E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant.
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. drs. E.A.A. Charry, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 september 2003, reg.nr. 03/417 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 juni 2005, waar voor appellant is verschenen mr. drs. Charry, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. drs. J.M. Boegborn, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant, van Turkse nationaliteit, verblijft volgens zijn verklaring al geruime tijd in Nederland. Hij ontving vanaf 6 januari 1997 van gedaagde een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Op 20 september 2001 heeft hij een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning ingediend, met als doel verblijf in Nederland wegens bijzondere individuele omstandigheden.
Bij besluit van 15 april 2002 heeft gedaagde het recht van appellant op bijstand met ingang van 1 mei 2002 beëindigd op de grond dat appellant niet beschikt over een geldige verblijfsstatus.
Bij besluit van 10 december 2002 heeft gedaagde het tegen het besluit van 15 april 2002 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 10 december 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt allereerst vast dat appellant op grond van het in de aangevallen uitspraak weergegeven samenstel van Nederlandse rechtsregels ten tijde hier van belang geen recht kon doen gelden op een uitkering ingevolge de Abw. Appellant kon immers niet met een Nederlander worden gelijkgesteld op grond van artikel 7, tweede lid, van de Abw aangezien hij geen vreemdeling was in de zin van artikel 8, aanhef en onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, en hij kon ook niet op grond van artikel 7, derde lid, van de Abw in verbinding met artikel 1, eerste lid, van het Besluit gelijkstelling vreemdelingen Abw, Ioaw, Ioaz, WVG en WIK (oud) met een Nederlander worden gelijkgesteld.
De rechtbank heeft het beroep dat appellant heeft gedaan op de uitspraak van de Raad van 26 juni 2001, gepubliceerd in USZ 2001/183, terecht verworpen. Appellant behoorde tot de categorie vreemdelingen aan wie onder toepassing van
artikel 12 (oud) van de Abw een bijstandsuitkering is toegekend; de bijstandsverlening aan appellant is na invoering van de Koppelingswet per 1 juli 1998 ook voortgezet. Er was evenwel geen sprake van een vóór 1 juli 1998 ingediend verzoek om verlening van een vergunning tot verblijf in Nederland. Appellant heeft immers pas op 20 september 2001 een verzoek om een verblijfsvergunning ingediend. De gerechtvaardigdheid van de Koppelingswet gaat derhalve ten volle voor appellant op. De stelling van appellant dat hij, als hij daartoe in staat zou zijn geweest, wel tijdig een procedure tot verkrijging van een verblijfstitel zou hebben aangespannen, brengt de Raad niet tot een ander oordeel.
Appellant heeft zich nog beroepen op bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat bijstandsverlening aan hem wordt voortgezet. Daarbij heeft hij gewezen op het feit dat hem gedurende lange tijd wel bijstand is verleend, op zijn medische toestand die voortdurende behandeling noodzakelijk maakt, en op de nog lopende en in zijn ogen kansrijke verblijfs- echtelijke procedure. Evenals gedaagde en de rechtbank vat de Raad dit op als een verzoek om toepassing van artikel 11, eerste lid, van de Abw. Dit verzoek stuit evenwel af op het tweede lid van dat artikel, waarin is bepaald dat het eerste lid niet van toepassing is op andere vreemdelingen dan die, bedoeld in artikel 7, tweede en derde lid, van de Abw.
Uit het voorafgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. C. van Viegen, in tegenwoordigheid van P.N. Rijnsewijn als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2005.