ECLI:NL:CRVB:2005:AU0537

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5486 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WAO-uitkering en medische beperkingen van de appellante

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin haar beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) ongegrond werd verklaard. Appellante had bezwaar gemaakt tegen de toekenning van een WAO-uitkering, die was vastgesteld op een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. De rechtbank oordeelde dat er geen medische gronden waren om de bevindingen van de verzekeringsartsen in twijfel te trekken. Appellante stelde dat haar medische beperkingen, zoals duizeligheid en hoofdpijnen, onvoldoende waren meegewogen in de beoordeling van haar arbeidsongeschiktheid.

De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van appellante beoordeeld aan de hand van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het bestreden besluit op een juiste medische grondslag berustte. Appellante had geen objectieve medische onderbouwing voor haar stellingen over haar klachten en de Raad vond onvoldoende aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een vergoeding van proceskosten.

De uitspraak werd gedaan op 3 augustus 2005, waarbij de Raad zich achter de overwegingen van de rechtbank schaarde. De zaak werd behandeld ter zitting op 22 juni 2005, waar appellante in persoon verscheen, bijgestaan door haar advocaat, en waar gedaagde werd vertegenwoordigd door een medewerker van het UWV.

Uitspraak

03/5486 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op de gronden aangegeven in het beroepschrift hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Utrecht op 25 september 2003, nr. SBR 02/2611, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 22 juni 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. J.A.W. Enoch, advocaat te Utrecht, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. F.A. Put, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 27 september 2001 is aan appellante met ingang van 20 augustus 2001 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 28 oktober 2002 (het bestreden besluit) zijn standpunt gehandhaafd onder verwijzing naar de medische bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat -gelet op de voorhanden medische gegevens- geen aanknopingspunten zijn gevonden om de bevindingen van de verzekeringsartsen in twijfel te trekken en dat niet is gebleken dat de medische klachten van appellante zijn onderschat dan wel onjuist zijn geïnterpreteerd. Niet is gebleken dat appellante op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten, op de datum in geding niet in staat was te achten om -binnen de voor haar geldende beperkingen vallende- werkzaamheden te verrichten. De rechtbank was mitsdien van oordeel dat het bestreden besluit op een juiste, althans toereikende, medische grondslag berustte en dat er geen reden aanwezig was te concluderen dat de arbeidskundige beoordeling de rechterlijke toets niet kon doorstaan.
In hoger beroep heeft appellante hetgeen in bezwaar en beroep bij de rechtbank is aangevoerd, herhaald en gesteld dat gedaagde onvoldoende rekening heeft gehouden met haar medische beperkingen, zoals duizeligheid en hoofdpijnen, waardoor zij de aan haar voorgehouden functies van bankbediende, telefoniste-receptioniste en medewerker vul- en stikwerk niet kan vervullen. Appellante stelt zich daarbij op het standpunt dat zij volledig arbeidsongeschikt is.
Ter beoordeling staat thans of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit.
De Raad beantwoordt die vraag bevestigend en stelt zich achter de overwegingen die de rechtbank aan haar uitspraak ten grondslag heeft gelegd.
In de subjectieve beleving van appellante van haar klachten ziet de Raad onvoldoende aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen zulks te meer nu appellante geen toetsbare medische onderbouwing voor haar stellingen heeft gegeven.
Het hoger beroep van appellante kan derhalve geen doel treffen, hetgeen betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van S. l’Ami als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2005.
(get.) H. Bolt.
(get.) S. l’Ami.