ECLI:NL:CRVB:2005:AU0671

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5370 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering na schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van een bijstandsuitkering van appellante, die tegen betaling schoonmaakwerkzaamheden heeft verricht zonder deze inkomsten te melden aan het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar appellante stelt dat haar inkomsten lager waren dan door gedaagde is aangenomen.

De Raad stelt vast dat appellante in de jaren 1996 tot en met 1999 werkzaamheden heeft verricht, maar deze inkomsten niet heeft gemeld. Gedaagde heeft op basis van informatie van de belastingdienst de bijstandsverlening herzien en een bedrag van € 13.946,59 teruggevorderd. De Raad oordeelt dat appellante tekort is geschoten in haar verplichting om juiste en volledige inlichtingen te verstrekken, en dat gedaagde op basis van de beschikbare informatie gerechtigd was om de bijstandsverlening te herzien.

Echter, de Raad constateert dat het terugvorderingsbesluit niet deugdelijke feitelijke en wettelijke grondslagen heeft voor bepaalde periodes. De rechtbank heeft dit niet onderkend, waardoor de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad verklaart het beroep van appellante gegrond en vernietigt het terugvorderingsbesluit. Gedaagde moet een nieuw besluit op bezwaar nemen, rekening houdend met deze uitspraak. Tevens wordt gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.288,-- bedragen.

Uitspraak

03/5370 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Namens appellante heeft mr. M.H. Samama, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 2 oktober 2003, reg.nr. 02/3742 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 14 juni 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Samama, en waar gedaagde - met bericht - niet is verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Aan appellante en haar echtgenoot is laatstelijk per 1 oktober 1996 bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend naar de norm voor gehuwden. Uit een signaal van de belastingdienst op 15 mei 2001 is gedaagde gebleken dat appellante in de jaren 1996 tot en met 1999 tegen betaling schoonmaakwerkzaamheden heeft verricht voor het [werkgever] te [vestigingsplaats]. Zij heeft hiervan geen mededeling gedaan aan gedaagde.
Bij besluit van 20 september 2001 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellante herzien met toepassing van de artikelen 65 en 69, derde lid, van de Abw vanwege het verzwijgen van inkomsten uit arbeid over een drietal periodes, te weten van 1 januari 1997 tot en met 30 juni 1997, van 1 juli 1998 (lees: 1 juli 1997) tot en met 13 februari 1998 en van 1 januari 1999 tot en met 30 april 1999 (hierna: de drie periodes). Tevens heeft gedaagde bij dit besluit de als gevolg hiervan naar zijn oordeel ten onrechte gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 13.946,59 van appellante teruggevorderd met toepassing van artikel 81 van de Abw.
Bij besluit van 23 augustus 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 20 september 2001 ongegrond verklaard. Vervolgens heeft gedaagde het besluit van 23 augustus 2002 geheel vervangen door het besluit van 12 februari 2003 met daarbij als enige wijziging dat de wettelijke grondslag voor de periode van 1 januari 1997 tot en met 30 juni 1997 wordt gevormd door de artikelen 65, eerste lid, en 81, eerste lid, (tekst tot 1 juli 1997) van de Abw.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 12 februari 2003 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij ontkent niet de inlichtingenverplichting te hebben geschonden, doch merkt op dat haar inkomsten lager waren dan de bedragen waarvan gedaagde is uitgegaan.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Nu is komen vast te staan dat appellante tekort is geschoten in haar wettelijke plicht ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw (tekst tot en vanaf 1 juli 1997) tot het geven van juiste en volledige inlichtingen is gedaagde op grond daarvan tot 1 juli 1997 gerechtigd en vanaf 1 juli 1997 ingevolge artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden het recht op bijstand over de drie in geding zijnde periodes te herzien voorzover dat heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Appellante bestrijdt niet dat zij in de drie voornoemde periodes schoonmaakwerkzaam-heden heeft verricht.
Evenals de rechtbank komt de Raad tot het oordeel dat appellante er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat de door haar verworven inkomsten op maandbasis lager zijn geweest dan de bedragen, waarvan gedaagde op basis van informatie van de belastingdienst is uitgegaan. Uit de gedingstukken blijkt dat de belastingdienst bij de vaststelling van de inkomsten van appellante over de drie periodes is uitgegaan van werkbriefjes die tijdens het boekenonderzoek bij de [werkgever] zijn aangetroffen. Uit het door de politie verrichte onderzoek naar strafbare feiten in deze kwestie en uit het verhandelde ter zitting van de Raad is gebleken dat appellante deze werkbriefjes zelf heeft geschreven en ondertekend. Gelet daarop kan de Raad aan de stelling van appellante dat deze werkbriefjes niet alleen haar maar tevens een andere schoonmaakster betreffen niet de betekenis toekennen die appellante daaraan gehecht wil zien. Daarbij betrekt de Raad dat appellante geen bewijs heeft aangedragen ter onderbouwing van deze stelling. Het recht op bijstand is derhalve terecht door gedaagde aan de hand van de gegevens van de belastingdienst herzien. Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van herziening af te zien is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is gegeven dat tevens is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering van de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand over de drie periodes. Gedaagde was gehouden daartoe over te gaan op grond van artikel 81, eerste lid, van de Abw (oude en nieuwe tekst). Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk over deze drie periodes van terugvordering af te zien is de Raad niet gebleken.
Uit de aan het besluit van 12 februari 2003 ten grondslag liggende berekening is de Raad echter gebleken dat het bedrag van de terugvordering tevens ziet op de periode van 1 oktober 1996 tot 1 januari 1997 en op de periode van 25 februari 1998 tot 1 januari 1999. Beide periodes worden in het besluit tot terugvordering evenwel niet genoemd. Voorts ontbreekt ten aanzien van de terugvordering van bijstand over de periode van 25 februari 1998 tot 1 januari 1999 een besluit dat nodig is om het huidige artikel 81, eerste lid, van de Abw toe te kunnen passen. Dat kan zijn een besluit als bedoeld in artikel 14 of 69, derde of vierde lid, van die wet. Het terugvorderingsbesluit ontbeert derhalve in zoverre een deugdelijke feitelijke respectievelijk wettelijke grondslag. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep van appellante gegrond verklaren en het terugvorderingsbesluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en wegens strijd met de wet in zijn geheel vernietigen. Een terugvorderingsbesluit moet immers als één geheel worden beschouwd, nu dit uitmondt in één - daarin te vermelden - bedrag aan teruggevorderde bijstand. Dit klemt temeer, nu een terugvorderingsbesluit een executoriale titel oplevert. Gedaagde zal een nieuwe beslissing op het bezwaar dienen te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 12 februari 2003 voorzover dit ziet op de terugvordering;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente ‘s-Gravenhage aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 116,04 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham als voorzitter en mr. C. van Viegenen mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2005.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) S.W.H. Peeters.