ECLI:NL:CRVB:2005:AU0988

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6420 NABW + 03/6423 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing nieuwe aanvraag bijstandsuitkering wegens ontbreken nieuwe feiten of veranderde omstandigheden

In deze zaak heeft het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Midden-Langstraat hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Breda, waarin de rechtbank de beroepen van gedaagde gegrond verklaarde. Gedaagde, die tot 1 mei 1997 gehuwd was met de heer [ex-echtgenoot], ontving sinds 18 augustus 1997 een bijstandsuitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). Na een onderzoek door de sociale recherche, dat concludeerde dat gedaagde en haar ex-echtgenoot een gezamenlijke huishouding vormden, heeft appellant het recht op bijstand van gedaagde beëindigd. Gedaagde heeft vervolgens opnieuw bijstand aangevraagd, maar deze aanvraag werd afgewezen wegens het ontbreken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden.

De rechtbank heeft in haar uitspraak de besluiten van appellant vernietigd en hem opgedragen nieuwe besluiten te nemen. Appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waarbij de vraag centraal stond of gedaagde en haar ex-echtgenoot ten tijde van de aanvraag een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad concludeert dat er onvoldoende objectieve gegevens zijn om te stellen dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De enkele aanwezigheid van de ex-echtgenoot op bepaalde momenten in de woning van gedaagde is niet voldoende om dit te onderbouwen.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de afwijzing van de aanvraag om bijstand terecht was. Tevens wordt appellant veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, die zijn vastgesteld op € 644,--. De uitspraak is openbaar gedaan op 9 augustus 2005, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

03/6420 NABW + 03/6423 NABW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Midden-Langstraat te Waalwijk, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Onder appellant wordt in deze gedingen mede begrepen het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Waalwijk, welk college zijn bevoegdheden ter uitvoering van de Algemene bijstandswet (Abw) per 1 januari 2004 heeft overgedragen aan het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Midden-Langstraat.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 2 december 2003, reg.nr. 03/699 NABW en 03/1302 NABW.
Namens gedaagde heeft mr. U. Santi, advocaat te Waalwijk, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 28 juni 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A.G. van Binnendijk, werkzaam bij de Intergemeen-telijke Sociale Dienst Midden-Langstraat, en waar voor gedaagde is verschenen
mr. M.C.H.M. van Beurden als vervanger van mr. Santi.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Gedaagde is tot 1 mei 1997 gehuwd geweest met de heer [naam ex-echtgenoot] (hierna: [ex-echtgenoot]). Uit hun relatie zijn drie kinderen geboren. Gedaagde ontving sinds 18 augustus 1997 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Naar aanleiding van het vermoeden dat gedaagde en [ex-echtgenoot] op het adres van gedaagde zouden samenwonen is door de sociale recherche een onderzoek ingesteld waarvan op 20 november 2002 een rapport is opgemaakt. In dit rapport wordt geconcludeerd dat gedaagde en [ex-echtgenoot] een gezamenlijke huishouding vormden, hetgeen voor appellant aanleiding was bij besluit van 13 december 2002 het recht op bijstand van gedaagde met ingang van 1 november 2002 te beëindigen. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft appellant bij besluit van 24 februari 2003 ongegrond verklaard.
Vervolgens heeft gedaagde op 3 maart 2003 opnieuw bijstand aangevraagd met ingang van 1 november 2002. Bij besluit van 19 maart 2003 heeft appellant deze aanvraag wegens het ontbreken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden afgewezen. Bij besluit van 6 mei 2003 heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 19 maart 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak - voorzover hier van belang - heeft de rechtbank met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht de beroepen tegen de besluiten van 24 februari 2003 en 6 mei 2003 gegrond verklaard en appellant opgedragen nieuwe besluiten op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, voorzover daarbij de beroepen van gedaagde gegrond zijn verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef, van de Abw wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht, indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en:
a. zij met elkaar gehuwd zijn geweest (…);
b. uit hun relatie een kind is geboren (…).
Aangezien vaststaat dat gedaagde en [ex-echtgenoot] gehuwd zijn geweest en uit hun relatie kinderen zijn geboren, is voor de beantwoording van de vraag of zij ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding voerden bepalend of zij hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, waarbij dient te worden uitgegaan van objectief vast te stellen feiten en omstandigheden.
Evenals de rechtbank acht de Raad voor de stelling van appellant dat per 1 november 2002 sprake was van een gezamenlijk hoofdverblijf, in de voorhanden gedingstukken geen toereikende grondslag aanwezig. Het gegeven dat [ex-echtgenoot] tot 3 februari 2003 nergens stond ingeschreven is terzake niet doorslaggevend. Gedaagde heeft slechts vastgesteld dat [ex-echtgenoot] op 5 november 2002 in het bed van gedaagde sliep en dat in de periode kort daarna op vier dagen zijn auto in de nabijheid van de woning van gedaagde is aangetroffen. Op deze dagen is niet vastgesteld dat [ex-echtgenoot] in de woning van gedaagde aanwezig was. De Raad wijst er in dat verband nog op dat namens gedaagde ter zitting is verklaard dat [ex-echtgenoot] niet over haar huissleutel beschikte, dat zijn post niet bij haar werd bezorgd en dat zij zijn auto mocht gebruiken. Gedaagde liet [ex-echtgenoot] volgens eigen zeggen regelmatig binnen uit angst en vanwege haar autistische zoon, doch op grond alleen hiervan kan nog niet worden geconcludeerd dat sprake is van een gezamenlijk hoofdverblijf in de woning van gedaagde. Aan de omstandigheid dat gedaagde ten tijde in geding nog de naam van haar ex-echtgenoot voerde kan de Raad ook niet de waarde toekennen die appellant daaraan gehecht wenst te zien. Ten aanzien van de in geding zijnde periode zijn geen andere objectieve gegevens beschikbaar die het standpunt van appellant kunnen ondersteunen. In dit kader zijn gegevens uit 1997 en 2000 niet terzake dienende. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij het beroep tegen het besluit van 24 februari 2003 gegrond is verklaard, voor bevestiging in aanmerking komt.
Gelet op het voorgaande komt ook de grondslag te ontvallen aan het besluit van 6 mei 2003, voorzover daarbij vanwege het bestaan van een gezamenlijke huishouding afwijzend is beslist op de aanvraag om bijstand van gedaagde per 1 november 2002. De aangevallen uitspraak komt derhalve, voorzover daarbij het beroep tegen het besluit van 6 mei 2003 gegrond is verklaard, eveneens voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de Intergemeentelijke Sociale Dienst Midden-Langstraat aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Midden-Langstraat een griffierecht van € 414,-- wordt geheven.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman- Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2005.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) A.H. Polderman- Eelderink.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending
beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.