[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van Bestuur van het academisch ziekenhuis Maastricht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullende beroepschriften aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 2 juli 2003, nr. AWB 01/1215 AW I GIF, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend, waarna vanwege appellant nadere stukken zijn ingezonden. Namens gedaagde is nog een aanvullend verweerschrift ingezonden.
Op 9 juni 2005 is namens appellant wederom een aantal stukken ingezonden, waarop namens gedaagde is gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van 16 juni 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. H.S.P. Stuiver, advocaat te De Meern, en [psychiater], psychiater/zenuwarts te Geleen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Ch.M.E.M. Paulussen, advocaat te Maastricht, en [medewerkers], beiden werkzaam bij het academisch ziekenhuis Maastricht (azM).
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende, kort weergegeven, feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is in 1989 in de functie van klinisch fysicus bij de afdeling Urologie in dienst van gedaagde getreden, eerst op basis van een contract, aansluitend op basis van een tijdelijke aanstelling en vanaf 1 juli 1990 in vaste dienst. Tot najaar 1997 stond de afdeling Urologie van het azM onder leiding van prof. dr. [J] (hierna: J). Na diens vertrek is prof. dr. [K] (hierna: K) tot afdelingshoofd benoemd.
1.2. In een op 4 februari 1998 op initiatief van K en in aanwezigheid van een personeelsfunctionaris gehouden functioneringsgesprek met appellant is gesproken over appellants ziekteverzuim, de afschaffing van zijn thuiswerkdag, zijn werktijden, zijn verlof en zijn relatie met de overige stafleden van de afdeling Urologie. Het op 7 september 1998 geplande vervolggesprek kon geen doorgang vinden wegens ziekte van appellant.
1.3. Nadien heeft een groot aantal incidenten plaatsgevonden tussen appellant en K en zijn conflicten ontstaan over rechtspositionele besluiten met betrekking tot appellants honorering. Uit de verslagen van in april 1999 gehouden (jaar)gesprekken blijkt dat er kritiek bestond op het functioneren en op de houding van appellant. Uit het verslag van het gesprek van 7 mei 1999 blijkt dat ten aanzien van het functioneren geen verbeterpunten zijn afgesproken omdat de kans van slagen daarvan als klein werd gezien gelet op de onderlinge verhouding tussen appellant en K. Uiteindelijk hebben partijen afgesproken om te zien naar een passende oplossing binnen het azM. Dit heeft niet tot resultaat geleid.
1.4. Nadat nog enige incidenten hadden plaatsgevonden, heeft gedaagde appellant bij besluit van 7 december 2000 met ingang van 31 december 2000 eervol ontslag verleend, op grond van artikel 96, eerste lid, aanhef en onder f, van het toen geldende Rechts-positiereglement Academische Ziekenhuizen (RRAZ) wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken.
Het namens appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 22 augustus 2001 (het bestreden besluit) onder toekenning van een schadeloosstelling van f 40.000,-- (€ 18.151,21), ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
4.1. De Raad stelt allereerst vast dat de namens appellant op 9 juni 2005 ingezonden stukken zijn ingebracht met overschrijding van de in artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gestelde termijn van tien dagen voor de zitting. Mede omdat de gemachtigde van gedaagde ter zitting bezwaren heeft geuit tegen de - te late - indiening van deze stukken ziet de Raad aanleiding deze stukken niet bij zijn oordeelsvorming te betrekken. Nu bedoelde stukken dateren uit 2002 en 2003 - zodat indiening ervan op een veel eerder tijdstip mogelijk was geweest - heeft de Raad tevens besloten het verzoek van appellant om uitstel van de behandeling ter zitting dan wel heropening van de zaak na de zitting af te wijzen.
4.2. In artikel 96, eerste lid, aanhef en onder f, van het RRAZ is bepaald dat een ambtenaar ontslagen kan worden wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad moet een dergelijke ongeschiktheid - zich uitend in het ontbreken van eigenschappen, menta-liteit en instelling die voor het op goede wijze vervullen van de functie vereist zijn - worden aangetoond aan de hand van concrete gedragingen van de ambtenaar. In het bestreden besluit heeft gedaagde over het door appellant gestelde goede functioneren van hem onder J twijfel geuit op basis van het feit dat er op de afdeling Urologie onder J reeds sprake was van oplopende spanningen binnen de staf - hetgeen de aanleiding was voor de benoeming van K - en het feit dat appellant al in 1997 een hoog percentage ziekteverzuim liet zien. De ongeschiktheid van appellant is door gedaagde voorts onderbouwd door te verwijzen naar allerlei, hiervoor deels beschreven, gebeurtenissen die zich hebben voorgedaan na het aantreden van K als afdelingshoofd, in het bijzonder de conflicten die ontstonden en/of escaleerden in de loop van de jaren 1999 en 2000. Uiteindelijk heeft gedaagde appellant ontslag verleend naar aanleiding van een tweetal incidenten die volgens gedaagde voor hem de spreekwoordelijke druppel vormde die de emmer deed overlopen. Daarbij ging het om:
a. het feit dat appellant zich negatief had uitgelaten over K en de afdeling Urologie tijdens een internationaal urologencongres in Finland;
b. de houding van appellant nadat K weigerde appellant voor te dragen als co-promotor ten behoeve van een volgens appellant intensief door hem begeleid promotieonderzoek alsmede in het bijzonder de stelling van appellant dat het op basis van dat onderzoek tot stand gekomen proefschrift - in opdracht van K - gemanipuleerde en onjuiste gegevens bevatte.
4.3. De Raad stelt vast dat de eventuele functionele onbekwaamheid van appellant - wat daar ook van zij - niet aan het ontslag ten grondslag kan worden gelegd, nu is afgezien van het afspreken van verbeterpunten op de betrokken terreinen, waarmee appellant de kans is ontnomen doelgericht aan zijn gesignaleerde tekortkomingen te werken. Ook kan het feit dat sprake was van veelvuldige en/of langdurige uitval ten gevolge van ziekte geen grond vormen voor een ongeschiktheids- ontslag anders dan als gevolg van ziekte of gebrek. Gedaagde heeft de betrokken ziekmeldingen indertijd steeds geaccepteerd.
4.4. Het geschil spitst zich dan ook toe op de vraag of appellants houding en gedrag hem ongeschikt maakten voor zijn functie. Vast staat dat appellant en K een moeizame relatie onderhielden. Eveneens wordt niet betwist dat K een strakkere leiding voerde dan zijn voorganger en dat dit ook, en in het bijzonder, gevolgen had voor appellant. De Raad is evenwel op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting niet kunnen blijken dat appellant zich vanaf het begin stelselmatig weigerde te voegen naar de door K genomen maatregelen. Zo heeft appellant onweersproken verklaard zich zonder meer te hebben neergelegd bij de beslissing dat hij niet meer thuis mocht werken. Dat appellant de besluiten omtrent verlaging van zijn honorering in rechte aanvocht kan hem niet worden verweten. Ook is de Raad gebleken dat appellant diverse malen heeft gesuggereerd door inschakeling van een bemiddelaar of mediator tot een oplossing van het conflict te komen, welke suggesties blijkens de stukken zonder uitzondering door gedaagde van de hand gewezen zijn.
4.5. Uit het grote aantal incidenten kan de Raad niet afleiden dat appellant ongeschikt was voor zijn functie. Die incidenten moeten veeleer worden gezien in het kader van de steeds verslechterende verhouding tussen appellant en zijn leidinggevende, en kunnen ook zeker niet alle geacht worden te zijn veroorzaakt door appellant. Gedaagde kon appellant wèl een verwijt maken vanwege diens uitlatingen jegens derden over zijn leidinggevende. Van zodanig gedrag diende appellant zich te onthouden. Met betrekking tot het onder 4.2. genoemde proefschrift heeft appellant, zo blijkt uit aangebrachte rectificaties, terecht kritisch commentaar geleverd, zij het niet in de juiste bewoordingen omdat van fraude niet is gebleken. Deze twee incidenten acht de Raad evenwel van te weinig gewicht om de conclusie dat appellant vanwege houding en gedrag ongeschikt is voor zijn functie te kunnen rechtvaardigen.
4.6. De Raad komt dan ook tot de slotsom dat het bestreden besluit, waarbij het ongeschiktheidsontslag is gehandhaafd, niet op een deugdelijke motivering berust en wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt. Dit betekent dat ook de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit is gehandhaafd, dient te worden vernietigd. Gedaagde zal een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen.
5. Met betrekking tot het verzoek van appellant om schadevergoeding overweegt de Raad het volgende. Uit het hiervoor overwogene blijkt dat het bestreden besluit wordt vernietigd op grond van een motiveringsgebrek en dat gedaagde een nader besluit op bezwaar dient te nemen. Nu nog niet vaststaat hoe het nadere besluit zal gaan luiden ligt het thans niet op de weg van de Raad om zich over mogelijke schade uit te spreken.
Gedaagde zal bij het nemen van een nader besluit tevens aandacht moeten besteden aan de vraag in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden.
6. In het vorenstaande vindt de Raad wel aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- aan kosten van verleende rechtsbijstand en € 6,50 aan reiskosten en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten van verleende rechtsbijstand en € 34,50 aan reiskosten.
De Raad acht geen grond aanwezig gedaagde te veroordelen in de kosten van de door appellant ter zitting meegenomen (behandelend) zenuwarts, nu deze als mede-gemachtigde is aangemerkt in plaats van, zoals verzocht, als getuige-deskundige.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Vernietigt het besluit van 22 augustus 2001;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 650,50 en in hoger beroep tot een bedrag van € 678,50, te betalen door het academisch ziekenhuis Maastricht;
Bepaalt dat het academisch ziekenhuis Maastricht aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 277,10 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2005.
(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.