[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. M.M.A. van Hoof, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 november 2003, reg.nr. 02/3836 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 28 juni 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van Hoof en M. van Buren, belastingadviseur, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door F.H.W. Fris, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving vanaf 1 januari 1985 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder met een toeslag van 20%. Bij besluit van 17 september 1997 is appellante onder voorwaarden toestemming gegeven op bescheiden schaal beroepsmatige werkzaamheden te verrichten. Op grond van de in het kader van een beëindigingsonderzoek door de Belastingdienst in juli 2001 verstrekte gegevens is gedaagde gebleken dat appellante inkomsten uit arbeid had ontvangen zonder dat zij daarvan mededeling heeft gedaan aan gedaagde, alsmede dat appellante gebruik heeft gemaakt van de zogeheten zelfstandigenaftrek.
Gedaagde heeft daarin aanleiding gevonden bij besluit van 8 februari 2002 het recht op bijstand van appellante over de periode van 12 juni 1997 tot en met 26 september 2000 te herzien, en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 40.712,86 van haar terug te vorderen.
Bij besluit van 30 juli 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 8 februari 2002 deels gegrond verklaard, voorzover het betreft de omvang van de herziening van het recht op uitkering over 1997 en de hoogte van het bedrag dat van appellante over dat jaar wordt teruggevorderd, en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met een bepaling omtrent het griffierecht - het beroep tegen het besluit van 30 juli 2002 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd wegens een onjuiste wettelijke grondslag over de periode van 12 juni 1997 tot 1 juli 1997 en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, voorzover daarbij de rechtsgevolgen in stand zijn gelaten.
De Raad merkt in de eerste plaats op dat gedaagde bij het besluit van 30 juli 2002 geen eindbeslissing heeft gegeven, maar heeft volstaan met een gedeeltelijke gegrond-verklaring van het bezwaar. Gedaagde heeft niet aangegeven welk bedrag over de gehele in geding zijnde periode uiteindelijk van appellante wordt teruggevorderd. De hoogte van de over 1997 te veel ontvangen bijstand is weliswaar vermeld, € 524,57, maar de betaalde loon en premieheffing is niet gespecificeerd. Gedaagde heeft aldus miskend dat de bezwaarschriftprocedure is bedoeld als een volledige bestuurlijke heroverweging waarbij rekening dient te worden gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden. Indien wijziging van een bij het primair besluit vastgesteld bedrag aan terug te vorderen kosten van bijstand nodig wordt geacht naar aanleiding van in bezwaar verkregen nadere gegevens, dient de omvang van het terug te vorderen bedrag in het kader van de heroverweging tijdens bezwaar te worden vastgesteld. De Raad wijst in dit verband mede naar zijn vaste rechtspraak, waarin is overwogen dat een terugvorderingbesluit (dat een executoriale titel oplevert) als een geheel moet worden beschouwd, nu dit uitmondt in een - daarin te vermelden - bedrag aan teruggevorderde uitkering. De door gedaagde toegepaste wijze van besluitvorming verdraagt zich niet met het bepaalde in artikel 7:11, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De rechtbank heeft dit niet onderkend zodat de aangevallen uitspraak reeds daarom in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 30 juli 2002 wegens strijd met artikel 7:11 van de Awb vernietigen. Ten aanzien van de vervolgens aan de orde zijnde vraag of de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 30 juli 2002 voorzover het betrekking heeft op de herziening en de intrekking van het recht op bijstand met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand kunnen blijven overweegt de Raad het volgende.
De herziening van het recht op bijstand over 1997.
Blijkens het besluit van 30 juli 2002 is gedaagde van oordeel dat appellante in dit jaar werkzaamheden heeft verricht en daaruit inkomsten heeft verkregen, zonder dat zij daarvan mededeling heeft gedaan aan gedaagde. Gedaagde heeft zich daarbij wat de hoogte van de inkomsten betreft gebaseerd op de opgave van de belastingdienst, en aangenomen dat de winst € 524,57 (f 1156,--) bedroeg.
De Raad stelt vast dat dit berust op een onjuiste lezing van de betreffende opgave, aangezien daarin over 1997 door middel van een minteken een verlies wordt aangegeven van f 1156,--.
Het besluit van 30 juli 2002 ontbeert in zoverre een juiste feitelijke grondslag, zodat de rechtsgevolgen in zoverre niet in stand kunnen blijven.
De intrekking van het recht op bijstand over 1998, 1999 en 2000.
Gedaagde heeft bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 8 februari 2002 het recht op bijstand over deze jaren ingetrokken op de grond dat appellante als een zelfstandige in de zin van artikel 5, eerste lid, van de Abw beschouwd moet worden.
De Raad stelt vast dat appellante in de hier in geding zijnde periode geen melding heeft gemaakt van het feit dat zij bij haar belastingaangifte een beroep heeft gedaan op de zelfstandigenaftrek. Evenmin heeft appellante melding gemaakt van de omvang van haar werkzaamheden als kunstenares en de inkomsten daaruit. Daarmee heeft zij de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.
Uit de voorhanden zijnde gegevens, waaronder de gebruikmaking van de zelfstandigenaftrek door appellante en de door appellante tegenover de sociale recherche op 8 maart 2001 afgelegde verklaring dat zij meer dan 25 uur per week heeft gewerkt, is voor de Raad voldoende aannemelijk geworden dat appellante over de betreffende jaren ten minste 1225 uur op jaarbasis werkzaam was als kunstenares. Nu de Raad geen aanleiding heeft gevonden om eraan te twijfelen dat zij ook aan de overige in artikel 5, eerste lid, van de Abw vermelde criteria voldeed, diende zij in deze periode als een zelfstandige als bedoeld in deze bepaling te worden aangemerkt. Dit brengt mee dat zij slechts in die hoedanigheid en met toepassing van artikel 8 van de Abw en het Besluit bijstandverlening zelfstandigen aanspraak op bijstand kon maken en geen recht had op bijstand op grond van de Abw zelf. Naar het oordeel van de Raad is appellante er niet in geslaagd aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat zij, indien zij destijds had gemeld dat zij als zelfstandig kunstenares werkzaam was, aanspraak op (aanvullende) bijstand als zelfstandige zou hebben gehad. De door haar overgelegde gegevens, te weten de jaarcijfers over de betreffende jaren, bieden hiertoe onvoldoende grondslag. In het bijzonder kan op grond hiervan niet worden aangenomen dat het bedrijf, zoals vereist in artikel 8, tweede lid, van de Abw, levensvatbaar was. Zij had daarom geen recht op algemene bijstand ingevolge die wet over de hier in geding zijnde periode.
Gedaagde was derhalve verplicht om onder toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw het recht op bijstand over die periode in te trekken.
De Raad is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw.
Gedaagde zal met betrekking tot de herziening van het recht op bijstand over 1997 en de terugvordering over de gehele periode in geding een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak met uitzondering van de bepaling omtrent het griffierecht;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 30 juli 2002;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven voorzover betrekking hebbende op de intrekking van het recht op bijstand over de periode van
1 januari 1998 tot en met 31 december 2000;
Bepaalt dat gedaagde met betrekking tot de herziening van het recht op bijstand over 1997 en de terugvordering over de gehele in geding zijnde periode een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1288,--, te betalen door de gemeente Amsterdam;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 87,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2005.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.