ECLI:NL:CRVB:2005:AU2182

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/85 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde WW-uitkering na verlies van werknemerschap

In deze zaak heeft appellant, geboren in 1952, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Haarlem, waarin werd geoordeeld dat hij onterecht een WW-uitkering ontving. Appellant ontving vanaf 25 september 1996 een WW-uitkering, maar na een anonieme melding dat hij een huis aan het bouwen was, heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (gedaagde) een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant in de periode van 25 september 1996 tot en met 30 september 1997 volledig zijn hoedanigheid van werknemer had verloren, waardoor hij geen recht had op de WW-uitkering. Gedaagde heeft vervolgens een bedrag van f 41.099,33 (€ 18.650,06) teruggevorderd, dat onverschuldigd was betaald.

De rechtbank had eerder de besluiten van gedaagde vernietigd, omdat deze de WW-uitkering niet had herzien of ingetrokken. Echter, in de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat gedaagde terecht tot terugvordering is overgegaan, omdat appellant niet had aangetoond dat hij zijn inkomsten correct had opgegeven. Appellant stelde dat hij steeds beschikbaar was voor arbeid en dat hij de inkomstenverklaringen naar waarheid had ingevuld, maar de rechtbank oordeelde dat het vertrouwensbeginsel niet in de weg stond aan de terugvordering. Appellant had gedaagde niet schriftelijk geïnformeerd over zijn werkzaamheden, en de rechtbank vond dat hij niet kon vertrouwen op mondelinge mededelingen.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat de stellingen van appellant in hoger beroep een herhaling waren van eerdere argumenten en dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die tot een ander oordeel konden leiden. De Raad concludeerde dat het vertrouwensbeginsel niet van toepassing was en dat gedaagde recht had op terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkering. De Raad heeft geen termen gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. H.G. Rottier als leden, in aanwezigheid van griffier L. Karssenberg, en werd openbaar uitgesproken op 10 augustus 2005.

Uitspraak

04/85 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. W.P.J.M. van Gestel hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Haarlem onder nummer Awb 02/1803 WW, op 26 november 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 29 juni 2005, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Gestel voornoemd, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M.H.A.H. Smithuysen, medewerker bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant, geboren in 1952, was per 25 september 1996 in het genot van een WW-uitkering. Op de zogenoemde inkomstenverklaringen over de periode van 25 september 1996 tot en met 24 augustus 1997 heeft hij aangegeven geen betaalde of onbetaalde arbeid te hebben verricht. Na een anonieme telefonische melding dat appellant een huis aan het bouwen was, heeft gedaagde een onderzoek laten uitvoeren. In het kader van dit onderzoek zijn onder meer een aantal getuigen en appellant gehoord. Dit onderzoek heeft geresulteerd in een rapport van 2 juni 1999. Op basis van de bevindingen uit dat rapport heeft gedaagde bij besluit van 24 januari 2000 een bedrag van f 41.099,33 (€ 18.650,06) teruggevorderd. De daartegen gerichte bezwaren heeft gedaagde bij besluit van 25 januari 2001 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 26 juni 2000 heeft gedaagde de aflossingscapaciteit van appellant vastgesteld op f 925,-- (€ 419,75). De daartegen gerichte bezwaren heeft gedaagde bij besluit van 21 februari 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 30 oktober 2001, reg.nrs. AWB 01/345 en 01/346 WW, de tegen die besluiten ingestelde beroepen gegrond verklaard en die besluiten vernietigd onder de overweging dat aan de terugvordering de grondslag ontbrak aangezien gedaagde de WW-uitkering van gedaagde per 25 september 1996 niet had herzien of ingetrokken.
Bij het besluit van 23 oktober 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde vastgesteld dat appellant per 25 september 1996 gezien de omvang van de werkzaam-heden en de tijd die gemoeid was met het zelf bouwen van een huis, de hoedanigheid van werknemer volledig had verloren, om welke reden appellant over de periode van
25 september 1996 tot en met 30 september 1997 in het geheel geen recht had op een WW-uitkering. In verband daarmee heeft gedaagde de uitkering die over die periode was verstrekt als onverschuldigd betaald teruggevorderd. Gedaagde heeft daarbij vastgehouden aan het eerder vastgestelde bedrag van f 41.099,33 (€ 18.650,06). Tevens heeft gedaagde bij die gelegenheid ten aanzien van de invordering de aflossingscapaciteit van appellant vastgesteld op € 671,78 per maand en bepaald dat appellant een bedrag van € 10.044,77 ineens dient te betalen.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat op grond van de door appellant verrichte werkzaamheden gedaagde terecht heeft geconcludeerd dat in de periode in geding sprake was van volledig verlies van werknemerschap en dat de WW-uitkering onverschuldigd is betaald. Dat gedaagde beschikbaar was om arbeid te aanvaarden, doet daar niet aan af. Naar het oordeel van de rechtbank stond het vertrouwensbeginsel er niet aan in de weg dat gedaagde overging tot terugvordering van het onverschuldigd betaalde. De rechtbank achtte daarbij van belang dat appellant gedaagde nimmer schriftelijk heeft geïnformeerd omtrent zijn werkzaamheden. Volgens de rechtbank kon en mocht appellant er niet op vertrouwen dat hij op basis van een – gestelde – mondelinge mededeling aan een medewerker van gedaagde aan het begin van de bouwwerkzaamheden, niet meer verplicht was de inkomstenverklaringen naar waarheid in te vullen.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat hij de inkomstenverklaringen correct heeft ingevuld. Daarbij beroept appellant zich op het vertrouwensbeginsel aangezien hij een medewerker van gedaagde en een medewerker van het Arbeidsbureau van zijn bouwactiviteiten op de hoogte had gesteld. Ter zitting heeft appellant benadrukt dat hij steeds beschikbaar is gebleven om arbeid te aanvaarden.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad kan zich verenigen met het oordeel van de rechtbank en stelt zich achter de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid. Aangezien de stellingen in hoger beroep een herhaling zijn van hetgeen eerder is aangevoerd, volstaat de Raad te verwijzen naar dat oordeel. De Raad voegt daar nog aan toe dat het ook de Raad niet is gebleken dat op enigerlei wijze een in rechte te honoreren vertrouwen is gewekt dat appellant de vermelding op de inkomstenverklaringen dat hij een eigen huis aan het bouwen was, achterwege kon laten. Het vertrouwensbeginsel staat er dan ook niet aan in de weg dat gedaagde hetgeen onverschuldigd aan appellant is betaald, terugvordert.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht de Raad geen termen aanwezig.
Beslist dient derhalve te worden als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2005.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) L. Karssenberg.
BvW/188