[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. J.-B. Rietveld hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Leeuwarden onder registratienummer 02/1022 WW op 9 januari 2004 tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 juli 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. A. Brons, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door J.T. Wielinga, medewerker van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant, geboren in 1945, was sinds 8 juni 1998 als timmerman werkzaam bij Bouwbedrijf T. [naam bedrijf] BV te Vlieland (hierna: [naam bedrijf]). Na een gerezen geschil met zijn werkgever is appellant, na overleg met zijn werkgever, op 16 juli 2001 in dienst getreden van Houtkonstruktie Hogedijken BV te Dokkum (hierna: HKH, of: de werkgever), een bedrijf dat onderdeel uitmaakt van het concern waartoe ook [naam bedrijf] behoorde.
Op 3 december 2001 is appellant niet op het werk verschenen en heeft daarover telefonisch contact gehad met de werkgever. Op 7 december 2001 is appellant naar het werk gegaan en heeft daar overleg gevoerd. Daar werd toen geconstateerd dat appellant naar alcohol rook. Afgesproken is dat appellant op maandag 10 december weer met zijn werkzaamheden zou beginnen. Appellant heeft die werkzaamheden op die maandag niet hervat. Een bedrijfsleider van HKH heeft appellant nog dezelfde ochtend bezocht en geconcludeerd dat appellant onder invloed van alcohol verkeerde waarna HKH appellant op staande voet heeft ontslagen.
In een daaropvolgende procedure heeft de kantonrechter te Leeuwarden bij uitspraak van 25 februari 2002 HKH onder meer veroordeeld tot doorbetaling van het loon aan appel-lant. Bij beschikking van dezelfde datum heeft de kantonrechter echter tevens, naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van HKH van 17 januari 2002, de arbeids-overeenkomst, voor het geval die nog bestond, per die datum ontbonden, zonder toekenning van een vergoeding. De kantonrechter achtte voldoende aannemelijk gemaakt dat sprake was van een vertrouwensbreuk. Voorafgaand aan de indiensttreding bij HKH had appellant namelijk toegezegd dat hij zich voor zijn drankprobleem zou laten behandelen terwijl hij gezien zijn uitlatingen niet echt voornemens was zijn gedrag blijvend te wijzigen en serieus werk te maken van de behandeling van zijn alcohol-probleem.
Bij besluit van 11 april 2002 heeft gedaagde de WW-uitkering blijvend geheel geweigerd. Bij het thans bestreden, op bezwaar gegeven, besluit van 19 augustus 2002 heeft gedaagde zijn standpunt gehandhaafd. Daarbij heeft gedaagde overwogen dat van de zijde van [naam bedrijf] met appellant is gesproken over diens alcoholprobleem en dat besloten is hem een laatste kans te geven bij HKH. Nadrukkelijk is daarbij afgesproken dat appellant van de drank af moest blijven en dat hij zich onder behandeling zou stellen van zijn huisarts en onder controle van de bedrijfsarts. Appellant heeft zich vervolgens niet voldoende aan deze afspraken gehouden.
De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep stelt appellant dat gedaagde geen eigen onderzoek heeft verricht en dat slechts is afgegaan op de stellingen en overwegingen gebezigd in de kantongerecht-procedure die tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst hebben geleid. Voorts stelt appellant dat gedaagde van onjuiste feiten uitgaat. Hij stelt dat gezondheidsklachten, en dan met name rugproblemen, de reden voor de overgang van [naam bedrijf] naar HKH waren geweest. Bij HKH kon appellant in een overdekte, verwarmde ruimte aan een werkbank zijn werkzaamheden verrichten zonder dat hij hoefde te knielen. Voor die klachten heeft hij zich onder behandeling gesteld en daarvoor is hij ook diverse malen bij de bedrijfsarts geweest. Appellant betwist dat bij hem sprake is van een alcoholprobleem. Zijn afwezig-heid op maandag 10 december 2001 hing samen met zijn rugklachten en niet met alcoholgebruik.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad onderkent dat appellant last heeft van rugklachten, maar stelt desalniettemin vast dat het alcoholgebruik van appellant de oorzaak is van het geschil tussen appellant en zijn werkgever. Uit de stukken is met voldoende zekerheid af te leiden dat de alcoholproblemen voor [naam bedrijf] de reden vormden om appellant niet meer op Vlieland te werk te willen stellen. Voor de Raad staat daarmee tevens vast dat met de overgang van [naam bedrijf] naar HKH appellant een laatste kans werd geboden en dat hij in dat verband zijn alcoholprobleem op een serieuze wijze diende aan te pakken. De Raad hecht daarbij geen betekenis aan de stelling van appellant dat de overgang naar HKH geschiedde met het oog op zijn rugklachten, in de eerste plaats niet omdat daar in de stukken geen aanknopingspunt voor is te vinden en in de tweede plaats niet omdat appellant, ondanks zijn volharding in zijn stellingen, daartoe geen bewijs heeft aangedragen, terwijl van de zijde van [naam bedrijf] en HKH verschillende personen melding hebben gemaakt van een bij appellant bestaand alcoholprobleem. Daarbij wijst de Raad er ook nog op dat appellant ter zitting stelde zich niet meer te kunnen herinneren welke afspraken er op 26 juni 2001 ter zake van zijn overgang naar HKH zijn gemaakt, dan wel of het gesprek op die dag ook daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Tenslotte wijst de Raad er op dat appellant zelf bij diverse gelegenheden, onder meer in het verweerschrift ter zake het ontbindings-verzoek, heeft erkend dat hij ‘wel een borrel lust’ en dat hij ter bestrijding van zijn rugklachten alcohol gebruikt.
De Raad stelt vast dat appellant de afspraak over de beperking van zijn alcoholgebruik tegenover zijn werkgever niet is nagekomen. Door collega’s van appellant werd geklaagd dat hij op het werk een dranklucht verspreidde. Op 3 december 2001 heeft appellant telefonisch gemeld dat hij niet kwam werken. Daarbij zijn zijn rugklachten aan de orde geweest. Toen appellant vervolgens op 7 december 2001 op het werk verscheen, verspreidde hij een dranklucht. Afgesproken werd dat appellant op maandag 10 december 2001 weer zou beginnen. Appellant heeft echter geen aanvang met de werkzaamheden gemaakt en blijkens de stukken heeft hij zich toen ook niet ziek gemeld. De bedrijfsleider van HKH heeft nog die ochtend appellant thuis bezocht en bij die gelegenheid geconstateerd dat appellant onder invloed van alcohol verkeerde. Voor de werkgever was dit een reden om appellant op staande voet te ontstaan. Appellant heeft met succes de nietigheid van dat ontslag ingeroepen, maar dat neemt niet weg dat door zijn gedrag het vertrouwen dat de werkgever in hem mocht stellen was weggevallen, hetgeen ook door de kantonrechter ter zake van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst is overwogen. Gelet op het voorgaande had appellant kunnen voorzien dat de werkgever onder deze omstandigheden zou kunnen besluiten om de arbeidsovereenkomst niet langer voort te zetten. Gedaagde heeft dan ook terecht geconcludeerd dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. De Raad heeft geen redenen om aan te nemen dat dat gedrag niet in overwegende mate verwijtbaar zou zijn.
De Raad is tenslotte van oordeel dat het onderzoek door gedaagde voldoende zorgvuldig is geweest. Weliswaar had aan de werkgever wat meer gerichte vragen kunnen zijn gesteld, maar dat neemt niet weg dat de voorhanden zijnde gegevens een voldoende basis bieden voor het bestreden besluit. Daarbij wijst de Raad er op dat appellant zijn stellingen met betrekking tot de feiten op geen enkele wijze heeft geconcretiseerd, hetgeen hij onder meer had kunnen doen ten aanzien van de door hem genoemde getuigen bij het huisbezoek op maandag 10 december 2001, de begeleiding door de huisarts en de bedrijfsarts bij zijn rugklachten en de afspraken ter zake van de overgang van [naam bedrijf] naar HKH.
De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit kunnen derhalve in stand blijven.
De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist dient derhalve te worden als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2005.