ECLI:NL:CRVB:2005:AU2708

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/3016 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens criminele inkomsten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 september 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering van appellant, die werd verdacht van het genieten van inkomsten uit criminele activiteiten. Appellant ontving een uitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). Naar aanleiding van een strafrechtelijk onderzoek door de sociale recherche van de gemeente Maastricht/Mergelland, werd vastgesteld dat appellant in de periode van 15 januari 1998 tot en met 31 oktober 1998 inkomsten had uit criminele activiteiten die hoger waren dan de bijstandsnorm. Dit leidde tot een besluit van het College van burgemeester en wethouders van Valkenburg aan de Geul om de bijstandsverlening te herzien en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen, wat resulteerde in een bedrag van € 6.223,50.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Maastricht bevestigde deze beslissing, waarop appellant in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 16 augustus 2005 zijn partijen niet verschenen. De Raad heeft de onderzoeksresultaten van de sociale recherche en de verklaring van appellant in overweging genomen. Appellant had erkend dat zijn inkomsten uit criminele activiteiten meer bedroegen dan de bijstandsuitkering, maar stelde later dat hij nog recht had op bijstand.

De Raad oordeelde dat de onderzoeksbevindingen voldoende waren om te concluderen dat appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor bijstandsverlening. De Raad bevestigde dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van zijn criminele inkomsten. De Raad oordeelde dat er geen dringende redenen waren om af te wijken van de intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

04/3016 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[a[woonplaats]ant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Valkenburg aan de Geul, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. H.E.G. Peters, advocaat te Geleen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 22 april 2004, reg.nr. 03/1217 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 16 augustus 2005, waar partijen niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstan-digheden verwijst de Raad, gelet op de inhoud van de gedingstukken, naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende.
Appellant ontving een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).
Naar aanleiding van de resultaten van een tegen appellant ingesteld strafrechtelijk onderzoek heeft de sociale recherche van de gemeente Maastricht/Mergelland, in opdracht van gedaagde, onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte uitkering. In dat kader is administratief onderzoek gedaan en is appellant gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in haar rapport van 19 december 2002.
De onderzoeksresultaten zijn voor gedaagde aanleiding geweest om bij besluit van 7 januari 2003 het recht op bijstand van appellant over de periode van 15 januari 1998 tot en met 31 oktober 1998 te herzien (lees: in te trekken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 6.223,50 van appellant terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat appellant gedurende de betreffende periode, zonder daarvan aan gedaagde melding te hebben gemaakt, inkomsten uit criminele activiteiten heeft genoten die hoger zijn geweest dan de voor hem van toepassing zijnde bijstandsnorm.
Bij besluit van 1 juli 2003 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 januari 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 1 juli 2003 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad is met de rechtbank op de daartoe in de aangevallen uitspraak vermelde gronden van oordeel dat de onderzoeksbevindingen in het rapport van 19 december 2002, in samenhang bezien met de overige aanwezige gegevens, toereikend zijn voor de conclusie dat appellant in de in geding zijnde periode de beschikking heeft gehad over zodanige inkomsten uit criminele activiteiten dat hij niet verkeerde in een situatie als bedoeld in artikel 7 van de Abw.
De Raad kent daarbij allereerst betekenis toe aan de door appellant op 19 december 2002 tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring. Bij het verhoor heeft de sociaal rechercheur appellant expliciet geconfronteerd met de uitkomsten van het strafrechtelijk (financieel) onderzoek en het daaruit over de periode van 15 januari 1998 tot 1 november 1998 gebleken wederrechtelijk verkregen voordeel van € 34.755,48, waarop appellant heeft erkend dat die inkomsten meer bedragen dan de bijstandsuitkering gedurende die periode en dat hij gedaagde heeft benadeeld door geen opgave te doen van zijn inkomsten.
De Raad heeft er voorts kennis van genomen dat appellant achtereenvolgens door de rechtbank Roermond, en in hoger beroep door het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, terzake van het in de in geding zijnde periode medeplegen van oplichting en diefstal tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf is veroordeeld, waarbij hem tevens de verplich-ting is opgelegd tot betaling van € 34.755,48 aan de Staat ter ontneming van wederrechte-lijk verkregen voordeel.
Appellant heeft - zonder enige feitelijke onderbouwing - aangegeven zich niet te kunnen verenigen met het berekende voordeel en gesteld dat hij over de in geding zijnde periode nog (aanvullend) recht op bijstand heeft.
Hiermee komt appellant in wezen terug van zijn tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring. Naar vaste rechtspraak gaat de Raad in het algemeen uit van de juistheid van een tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring, en kent hij weinig betekenis toe aan het achteraf ontkennen van een dergelijke verklaring. In de gedingstukken heeft de Raad geen aanknopingspunt gevonden op grond waarvan een uitzondering op het hiervoor weergegeven uitgangspunt dient te worden gemaakt. Dit klemt temeer nu appellant niets in het geding heeft gebracht dat aanleiding geeft tot twijfel aan de onderbouwing van het standpunt van gedaagde.
Door aan gedaagde geen opgave te doen van zijn inkomsten uit criminele activiteiten heeft appellant de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlich-tingenverplichting geschonden. Gedaagde was dan ook gehouden om met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw tot intrekking van het recht op bijstand over die periode over te gaan. Van dringende redenen om daar geheel of gedeeltelijk van af te zien is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de in geding zijnde periode. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw is de Raad niet gebleken, zodat gedaagde niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. M.I. ’t Hooft voorzitter en mr. H.J. de Mooij en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 september 2005.
(get.) mr. M.I. ’t Hooft.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.
EK3008