[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. K. Beumer, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 juni 2004, reg.nr. NABW 03/3114.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 2 augustus 2005, waar appellante noch haar gemachtigde zijn verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. H.H. Nicolai, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandig-heden.
Appellante heeft op 28 maart 2003 een aanvraag ingediend om bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Deze aanvraag heeft geleid tot het besluit van 3 juni 2003, waarbij gedaagde de aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling heeft gesteld op de grond dat appellante niet binnen de gestelde termijn de aanvraag met de gevraagde gegevens heeft aangevuld.
Bij besluit van 15 september 2003 heeft gedaagde het tegen het besluit van 3 juni 2003 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 15 september 2003 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd.
De Raad komt naar aanleiding daarvan tot de volgende beoordeling.
Artikel 4:5, eerste lid, van de Awb bepaalt dat indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen de door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling is onder meer sprake van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag, indien onvoldoende gegevens of bescheiden zijn verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
Appellante is naar aanleiding van haar aanvraag van 28 maart 2003 door gedaagde bij brief van 15 april 2003 uitgenodigd voor een gesprek op 29 april 2003. Daarbij is haar verzocht alsnog een aantal specifiek aangeduide gegevens over te leggen met de mededeling dat het niet of niet volledig verstrekken van die gegevens tot gevolg kan hebben dat de aanvraag buiten (verdere) behandeling zal blijven. Niet betwist is dat deze termijn is verlengd tot 19 mei 2003 om alsnog de jaarstukken van de V.O.F. Import en Export Pernis, waarvan de echtgenoot van appellante vennoot is, over te leggen.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de gevraagde gegevens relevant zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand. De omstandigheid dat de echtgenoot van appellante zelf geen rechthebbende op bijstand is, laat immers onverlet dat zijn inkomens- en vermogenspositie van belang is voor de vaststelling van (de omvang van) het recht op bijstand van appellante. De Raad volstaat hier met verwijzing naar het bepaalde in de artikelen 13, tweede lid, 42 en 50 van de Abw.
De Raad onderschrijft voorts het oordeel van de rechtbank, en de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd, dat appellante redelijkerwijs over de gevraagde stukken had kunnen beschikken en deze tijdig had kunnen overleggen. De enkele stelling dat dit onder de gegeven omstandigheden niet kon worden gevergd acht de Raad onvoldoende onderbouwd. In het bijzonder is niet gebleken welke inspanningen appellante zich heeft getroost om de betreffende stukken te verkrijgen en/of waarom zij daarover redelijkerwijs niet kon beschikken. Evenmin heeft appellante (tijdig) om verlenging van de gestelde hersteltermijn verzocht.
De Raad komt derhalve tot de conclusie dat gedaagde bevoegd was om de aanvraag van appellante van 28 maart 2003 buiten behandeling te stellen. De Raad ziet geen grond om te oordelen dat gedaagde niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot buiten behandelingstelling van de aanvraag gebruik heeft kunnen maken.
De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen grond.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 september 2005.