ECLI:NL:CRVB:2005:AU2738

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4005 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de weigering van een WAO-uitkering aan een directeur/grootaandeelhouder met rug-, knie- en voetklachten

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAO-uitkering aan een directeur/grootaandeelhouder van een drukkerij, die zich op 17 september 1999 ziek meldde vanwege rug-, knie- en voetklachten. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld na hoger beroep van de appellant tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant niet gedurende 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt was, wat een voorwaarde is voor het verkrijgen van een WAO-uitkering. De verzekeringsarts J.R. Louter had in zijn rapport van 8 augustus 2000 beperkingen vastgesteld, maar de appellant betwistte deze beoordeling en voerde aan dat zijn psychische klachten onvoldoende waren meegewogen.

De Raad heeft de onafhankelijkheid van de deskundigen en de juistheid van de medische en arbeidsdeskundige beoordelingen in twijfel getrokken. De psychiater M. Kazemier heeft op verzoek van de Raad de appellant onderzocht en geconcludeerd dat er onvoldoende rekening was gehouden met de emotionele problematiek van de appellant. De Raad oordeelde dat de gedaagde ten onrechte had gesteld dat de appellant na afloop van de wachttijd geschikt was voor zijn eigen functie. Dit leidde tot de conclusie dat het bestreden besluit niet kon worden gehandhaafd en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank diende te worden vernietigd.

De Raad heeft de gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 1.449,- bedragen. De Raad heeft bepaald dat het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar moet nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak. De uitspraak is gedaan op 14 september 2005.

Uitspraak

02/4005 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Gravenhage onder dagtekening 20 juni 2002 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr. AWB 01/748 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Nadien is van de zijde van appellant nog nadere (medische) informatie aan de Raad toegezonden, waaronder een (nadere) verklaring d.d. 22 januari 2003 van de behandelend klinisch psycholoog/psychotherapeut drs. F.Ch. Julien en een verklaring
d.d. 26 maart 2003 van de behandelend chirurg dr. J.B.V.M. Delemarre.
Van de zijde van gedaagde is hierop gereageerd bij schrijven van 16 maart 2004, waarbij onder meer was gevoegd een rapport d.d. 30 september 2002 van de verzekeringsarts M.B. Kroon.
Het geding is behandeld ter zitting van 31 maart 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. D.E. de Hoop, werkzaam bij DAS rechtsbijstand. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser, werkzaam bij het Uwv.
Na de behandeling van het geding is gebleken dat het geding niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten om het onderzoek te heropenen.
Op verzoek van de Raad heeft M. Kazemier, psychiater te Rotterdam, appellant onderzocht. Deze heeft op 13 september 2004 rapport uitgebracht. Op verzoek van de Raad heeft hij bij brief van 15 november 2004 een aanvulling op dit rapport gegeven, waarna deze psychiater bij schrijven van 8 december 2004 de Raad nog enkele medische verklaringen heeft doen toekomen.
Op de door Kazemier ingebrachte gedingstukken is van de zijde van gedaagde gereageerd door middel van een tweetal rapporten d.dis. 14 en 22 december 2004 van de bezwaarverzekeringsarts S.M. Lustenhouwer. Desgevraagd heeft voornoemde psychiater Kazemier hierop gereageerd bij schrijven van 3 mei 2005, waarna desgevraagd van de zijde van gedaagde nog is gereageerd door middel van een nader rapport d.d. 17 mei 2005 van voornoemde bezwaarverzekeringarts Lustenhouwer.
Het geding is opnieuw ter zitting behandeld op 22 juni 2005, waar namens appellant is verschenen mr. De Hoop, voornoemd. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G. Koopman, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten.
Appellant, geboren [in] 1944, is directeur/grootaandeelhouder van een drukkerij geweest. Op 17 september 1999 heeft hij zich ziek gemeld vanwege rug-, knie- en voetklachten. Vervolgens heeft per einde wachttijd een beoordeling plaatsgevonden in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). In dat verband heeft de verzekeringsarts J.R. Louter op 8 augustus 2000 rapport uitgebracht, waarbij hij de beschikking had over informatie uit de behandelende sector. In dit rapport heeft hij vanwege voormelde klachten beperkingen aangenomen op het locomotore vlak en met inachtneming van deze beperkingen heeft hij een belastbaarheidspatroon opgesteld. Aan de hand van dit belastbaarheidpatroon is de arbeidsdeskundige H. Hoekstra in zijn rapport van 5 september 2000 tot de conclusie gekomen dat appellant nog geschikt is om zijn eigen werkzaamheden van directeur/grootaandeelhouder te verrichten. In overeenstemming met dit rapport is appellant bij besluit van 7 september 2000 meegedeeld dat hij niet in aanmerking komt voor een uitkering ingevolge de WAO, omdat hij vanaf 17 september 1999 niet gedurende 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest.
In bezwaar heeft appellant naar voren gebracht dat zijn beperkingen zijn onderschat. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft hij nog een rapport d.d. 17 juli 2000 van de behandelend orthopedisch chirurg dr. C.P.J. Visser ingebracht. Daarnaast heeft hij erop gewezen dat hij naast de reeds vermelde lichamelijke klachten ook psychische klachten heeft.
In bezwaar heeft de bezwaarverzekeringsarts L.Th. Schonagen op 8 januari 2001 rapport uitgebracht. In dit rapport heeft hij de bevindingen van de primaire verzekeringsarts onderschreven. In overeenstemming met dit rapport heeft gedaagde bij besluit van
18 januari 2001 het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde zich primair op het standpunt gesteld dat appellant op en na 17 september 1999 geen periode van 52 weken arbeidsongeschikt is geweest. Subsidiair heeft gedaagde zich op het standpunt gesteld dat appellant geen recht op een WAO-uitkering heeft, omdat hij na afloop van de wachttijd voor minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht.
In beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat hij op een groot aantal aspecten van het voor hem vastgestelde belastbaarheidspatroon meer beperkingen heeft dan gedaagde heeft aangenomen. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft hij bij brieven van
27 maart 2001 en 3 april 2002 de rechtbank nog enkele medische stukken doen toekomen.
Bij brief van 29 mei 2001 heeft gedaagde de rechtbank onder meer laten weten dat de in het bestreden besluit subsidiaire weigeringsgrond de juiste is en dat appellant derhalve niet in aanmerking komt voor een WAO-uitkering omdat hij na afloop van de wachttijd
- te weten 15 september 2000 - voor minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
Vervolgens heeft appellant bij brief van 6 mei 2002, onder verwijzing naar het nadien nog aan de rechtbank toegezonden rapport d.d. 5 mei 2002 van de voornoemde klinisch psycholoog/psychotherapeut Julien, de rechtbank nogmaals gewezen op de ernst van zijn psychische klachten.
De rechtbank heeft zich zowel met de medische als de arbeidskundige component van het bestreden besluit kunnen verenigen en heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant naar voren gebracht dat gedaagde zijn psychische beperkingen heeft onderschat, waarbij hij ter ondersteuning van zijn standpunt de in rubriek 1 vermelde verklaringen d.d. 22 januari 2003 en 26 maart 2003 van respectievelijk voornoemde Julien en Delemarre heeft overgelegd.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad is van oordeel dat in het onderhavige geval doorslaggevende betekenis moet worden toegekend aan het in rubriek I vermelde rapport d.d. 13 september 2004 van psychiater Kazemier en het daarbij behorende aanvullende rapport van
16 november 2004. De Raad is van oordeel dat deze deskundige, die betrokkene heeft gezien en bij zijn onderzoek de beschikking had over alle in dit geding voorhanden zijnde medische gegevens, op zorgvuldige wijze een onderzoek op zijn vakgebied heeft ingesteld en daarvan nauwkeurig verslag heeft gedaan. Naar het oordeel van de Raad is hij tot een goed gemotiveerde beoordeling van de psychische beperkingen van betrokkene gekomen. De Raad ziet, gelet op alle gegevens, dan ook geen reden om in het onderhavige geval af te wijken van het in ’s Raads vaste jurisprudentie besloten liggende beginsel dat het oordeel van de onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige wordt gevolgd, te meer daar hij het in grote lijnen eens met de bevindingen van voornoemde Julien.
Deze psychiater is van mening dat gedaagde bij het opstellen van het belastbaarheidspatroon van appellant in onvoldoende mate rekening heeft gehouden met de emotionele problematiek en ontwijkende persoonlijkheidstoornis van appellant. Naar zijn mening heeft gedaagde als gevolg hiervan ten onrechte geen beperkingen aangenomen ten aanzien van de psychische belastbaarheid van appellant. Voorts is hij van mening dat appellant ten tijde hier in geding als gevolg van deze psychische beperkingen niet in staat was zijn functie van directeur/grootaandeelhouder van een drukkerij uit te oefenen. In deze functie moet betrokkene om kunnen gaan met conflicten en naar zijn mening was appellant, gezien zijn conflictgevoeligheid, daar ten tijde hier in geding niet toe in staat.
Het vorenstaande brengt de Raad tot de conclusie dat gedaagde ten onrechte heeft gesteld dat appellant na afloop van de wachttijd geschikt was voor zijn eigen functie. Dit betekent dat het bestreden besluit in rechte niet kan worden gehandhaafd en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant.
Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende bijstand in beroep en op € 805,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal derhalve € 1.449,-.
Beslist moet worden als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidende beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Verstaat dat gedaagde een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
€ 1.449,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het uitvoeringinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde recht van € 109,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.C. Bruning en mr. M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 september 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.
RG