ECLI:NL:CRVB:2005:AU2788

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4174 AKW, 03/4176 AKW en 04/2935 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op kinderbijslag en de rol van legale documenten inzake afstamming

In deze zaak gaat het om de vraag of appellant recht heeft op kinderbijslag voor zijn kinderen, waarbij de betrouwbaarheid van de documenten inzake afstamming centraal staat. Appellant, afkomstig uit Pakistan, heeft sinds 1988 kinderbijslag ontvangen voor zijn oudste kind. De Sociale verzekeringsbank heeft echter de uitbetaling van kinderbijslag geschorst en later geweigerd, omdat appellant niet de vereiste gelegaliseerde documenten kon overleggen. De rechtbank heeft eerdere besluiten van de Sociale verzekeringsbank in twee uitspraken behandeld, maar deze werden door de Centrale Raad van Beroep vernietigd. De Raad oordeelt dat de Sociale verzekeringsbank niet voldoende heeft onderzocht of de kinderen als pleegkinderen kunnen worden aangemerkt en dat de besluiten van de bank niet in overeenstemming zijn met de Algemene wet bestuursrecht. De Raad benadrukt dat het essentieel is dat de verzekerde betrouwbare en valide documenten overlegt terzake van het bestaan en de afstamming van de kinderen. De Raad vernietigt de eerdere uitspraken en verplicht de Sociale verzekeringsbank om een nieuw besluit te nemen over de aanspraak van appellant op kinderbijslag voor de betrokken kinderen. Tevens wordt de Sociale verzekeringsbank veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

03/4174 AKW, 03/4176 AKW en 04/2935 AKW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] (Groot-Brittannië), appellant
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant is door mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 juli 2003, nrs. AWB 02/1772 en 02/1773 AKW (hierna uitspraak I), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Voorts is namens appellant op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 april 2004, nr. AWB 02/5650 AKW (hierna uitspraak II), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft verweerschriften ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 10 juni 2005, waar appellant – met voorafgaand bericht – niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A.P. van den Berg, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Appellant is afkomstig uit Pakistan. Volgens zijn opgave verblijft hij sedert 1979 in Nederland en is hij in hetzelfde jaar in Pakistan gehuwd met [A.], uit welk huwelijk drie kinderen zijn geboren: [B.] ([geboortedatum] 1988), [C.] ([geboortedatum] 1983) en [D.] ([geboortedatum] 1985). Appellant heeft sedert het vierde kwartaal van 1988 kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) ontvangen voor het eerstgenoemde kind.
Gedaagde heeft appellant op 3 februari 1994 verzocht om overlegging van gelegaliseerde geboorte- en huwelijksakten. Bij besluit van 22 juni 1994 heeft gedaagde de uitbetaling van kinderbijslag voor het kind [B.] geschorst.
Appellant heeft de kinderen in 1996 naar Nederland laten overkomen en naar aanleiding daarvan op 23 juni van dat jaar een wijzigingsformulier ingediend. Gedaagde heeft deze opgave aangemerkt als een aanvraag om kinderbijslag voor de kinderen [C.] en [D.].
Op 7 maart 1996 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken het legalisatiebeleid aangescherpt en de Circulaire houdende aanwijzing van probleemlanden op het gebied van schriftelijk bewijs (Stcrt. 1996, 49) vastgesteld op grond waarvan akten uit onder meer Pakistan pas na verificatie worden gelegaliseerd door de Nederlandse Vertegenwoordiging.
Bij besluit van 28 november 2000 heeft gedaagde appellant medegedeeld dat hij over het eerste kwartaal 1994 tot en met het derde kwartaal 1997 geen recht heeft op kinderbijslag voor [B.] en over het tweede kwartaal 1996 tot en met het derde kwartaal 1997 niet voor [C.] en [D.].
Namens appellant is tegen dit besluit bezwaar gemaakt en in dat kader zijn door de Pakistaanse autoriteiten op 24 april 1995 gelegaliseerde akten overgelegd. Op
5 maart 2002 heeft gedaagde twee afzonderlijke besluiten op bezwaar genomen. Bij besluit I is het bezwaarschrift ongegrond verklaard met betrekking tot [B.] en is het besluit van 28 november 2000 herroepen - onder gegrondverklaring van het bezwaar - voorzover het betrekking had op [C.] en [D.]. Bij besluit II heeft gedaagde, beslissende op een bezwaar tegen een besluit van 21 januari 1997, voorzover hier van belang, de betaling van kinderbijslag voor [C.] en [D.] opgeschort.
Tegen de besluiten I en II heeft appellant beroep ingesteld. De rechtbank heeft bij uitspraak I het beroep tegen besluit I niet-ontvankelijk verklaard voorzover het was gericht tegen de gegrondverklaring van het bezwaar ten aanzien van [C.] en [D.] en ongegrond verklaard voorzover het betrekking had op [B.]; voorts heeft de rechtbank zich niet bevoegd verklaard ten aanzien van besluit II. Dit laatste oordeel is door appellant in hoger beroep niet bestreden.
Inmiddels had gedaagde bij besluit van 11 juli 2002 (hierna besluit III) appellant medegedeeld dat besluit II was komen te vervallen en dat hij de aanvraag om kinderbijslag over het tweede kwartaal 1996 tot en met het derde kwartaal 1997 voor de kinderen [C.] en [D.] had afgewezen.
Namens appellant is tegen het laatstgenoemde besluit op de daartoe bij aanvullend bezwaarschrift aangevoerde gronden bezwaar gemaakt, dat gedaagde bij besluit van
7 november 2002 (hierna besluit IV) ongegrond heeft verklaard.
Vervolgens heeft appellant tegen besluit IV beroep ingesteld. In dit kader heeft gedaagde bij schrijven van 10 februari 2004 de conclusies van een verificatieonderzoek van
14 mei 1997 overgelegd, alsmede enkele onderliggende stukken. De rechtbank heeft het beroep bij uitspraak II ongegrond verklaard.
De Raad stelt voorop dat gedaagde bij besluit I appellants bezwaar tegen de weigering van kinderbijslag ten behoeve van [C.] en [D.] gegrond heeft verklaard, doch heeft verzuimd daarvoor een besluit in de plaats te stellen. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad is dit niet in overeenstemming met artikel 7:11, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eerst bij besluit III heeft gedaagde een nieuw besluit genomen omtrent appellants aanspraken op kinderbijslag ten behoeve van [C.] en [D.]. Dit besluit moet worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb. Nu met dat besluit niet geheel aan het beroep van appellant is tegemoetgekomen, volgt uit artikel 6:19, eerste lid, van de Awb dat het beroep waarop de rechtbank heeft beslist bij uitspraak I, geacht wordt mede te zijn gericht tegen besluit III. Een dergelijk nieuw besluit moet ingevolge artikel 6:18, vierde lid, van de Awb ter kennis van de rechtbank worden gebracht en vervolgens is het aan de rechtbank om te beslissen of het nieuwe besluit met toepassing van artikel 6:19 van de Awb in beroep wordt meegenomen. Gedaagde was derhalve niet bevoegd te beslissen op het tegen besluit III gerichte bezwaarschrift en de rechtbank heeft dit miskend in uitspraak II. Het vorenstaande brengt mee dat besluit IV en uitspraak II moeten worden vernietigd. Uit het vorenstaande vloeit verder voort dat de rechtbank appellants beroep tegen besluit I in zoverre ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Uitspraak I kan om deze reden in zoverre geen stand houden.
Met betrekking tot de grief dat gedaagde de conclusies van het ten behoeve van gedaagde ingestelde verificatieonderzoek en de onderliggende stukken niet aan appellant ter kennis heeft gebracht of hem op het bestaan ervan heeft gewezen, overweegt de Raad het volgende.
Vast staat dat deze conclusies en stukken zijn overgelegd in het geding dat heeft geleid tot uitspraak II. In het andere geding is overlegging echter achterwege gebleven en zijn deze conclusies en stukken, in strijd met de artikelen 7:4 tweede lid, en 8:29, eerste lid, van de Awb, aan appellant onthouden zowel in bezwaar als in beroep. Als gevolg daarvan heeft, zoals de Raad reeds herhaaldelijk heeft overwogen (onder meer CRvB
25 juli 2003, LJN AK3444 en CRvB 15 april 2005, LJN AT4912), een zodanige schending van een fundamenteel beginsel van bestuursprocesrecht plaatsgevonden, dat dit dient te leiden tot vernietiging van besluit I en uitspraak I.
Met betrekking tot de grief dat gedaagde de kinderbijslag voor [B.] over het eerste kwartaal van 1992 tot en met het derde kwartaal van 1997 ten onrechte heeft ingetrokken en voor [C.] en [D.] over het tweede kwartaal van 1996 tot en met het derde kwartaal van 1997 ten onrechte heeft geweigerd, overweegt de Raad het volgende.
Zoals de Raad reeds herhaaldelijk heeft overwogen (onder meer CRvB
23 december 1998, LJN AA8524) is het voor de uitvoering van de AKW essentieel dat de belanghebbende verzekerde, desverlangd, betrouwbare en valide documenten verstrekt terzake van het bestaan en, in voorkomende gevallen, de afstamming van de kinderen voor wie hij aanspraak maakt op kinderbijslag. Indien de verzekerde niet erin slaagt dergelijke documenten te verschaffen, rust op gedaagde geen rechtsplicht kinderbijslag voor de betreffende kinderen te verschaffen.
Vaststaat dat de door appellant eerst in bezwaar overgelegde huwelijks- en geboorteakten niet door de Nederlandse Vertegenwoordiging maar slechts door de Pakistaanse autoriteiten zijn gelegaliseerd en dat de akten evenmin zijn geverifieerd. In het geding dat heeft geleid tot uitspraak II heeft gedaagde stukken overgelegd waaruit blijkt dat familieleden van appellant hebben verklaard dat hij zich in Pakistan van een andere naam bedient dan in Nederland, dat [B.] een dochter van appellant is en dat [C.] en [D.] zonen van twee overleden broers van appellant zijn. Naar het oordeel van de Raad bestaat er dan ook nog steeds gerede twijfel aan de afstamming van de kinderen. In de gegeven omstandigheden ligt het op de weg van appellant aanvullend bewijs te leveren om deze twijfel weg te nemen.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de AKW heeft de verzekerde in voorkomende gevallen niet alleen voor eigen kinderen maar ook voor pleegkinderen recht op kinderbijslag. Het is vaste rechtspraak (onder meer CRvB 31 oktober 2003, LJN AN9041) dat een verzekerde slechts dan geacht kan worden een kind als een eigen kind op te voeden indien de verzekerde, met betrekking tot de opvoeding van het kind, de plaats inneemt van de ouder(s) van dat kind en er in dat opzicht tussen de verzekerde en het kind een verhouding bestaat als die van een ouder met een eigen kind. De opvoedingseis dient daarbij daadwerkelijk gestalte te krijgen, hetgeen tot uitdrukking dient te komen in een nauwe exclusieve (opvoedings)relatie tussen de verzekerde en het betrokken kind. Daarvan kan, in gevallen waarin het juridisch gezag over de kinderen (nog) niet rust bij de pleegouders, eerst gesproken worden wanneer de verhouding tussen pleegouder en pleegkind in zekere mate een duurzaam en bestendig karakter draagt.
Appellant heeft op 23 juni 1996 aan gedaagde opgegeven dat de kinderen [B.], [C.] en [D.] sinds 13 juni 1996 bij hem inwonen. Gedaagde heeft echter nagelaten te onderzoeken of zij als pleegkinderen in de zin van de AKW kunnen worden aangemerkt. Besluit I berust derhalve naar het oordeel van de Raad op een ontoereikende grondslag voorzover het betreft de intrekking van kinderbijslag voor [B.] over het tweede kwartaal van 1996 tot en met het derde kwartaal van 1997 en hetzelfde geldt voor besluit III voorzover het betreft de weigering van kinderbijslag voor [C.] en [D.] over dezelfde periode. Ook om deze reden zal de Raad, doende hetgeen de rechtbank had moeten doen, de besluiten I en III vernietigen en gedaagde opdragen met inachtneming van het vorenstaande een nieuwe beslissing te nemen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde in beide gedingen te veroordelen in de kosten die appellant heeft gemaakt in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep. In het ene geding worden deze begroot op € 322,- in beroep en € 322,- in hoger beroep en in het andere geding op € 644,- in beroep en € 322,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
Voorzover appellant heeft beoogd vergoeding te vorderen van de door hem in bezwaar gemaakte kosten, overweegt de Raad het volgende. Ingevolge artikel III van de Wet kosten bestuurlijke voorprocedures, Stb. 2002, 55, blijft artikel 8:75 van de Awb, zoals dit luidde vóór
12 maart 2002 (het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet), van toepassing, indien het besluit waartegen bezwaar kan worden gemaakt voor die datum is genomen. Dat is hier het geval, zodat de sedertdien bestaande wettelijke voorziening inzake veroordeling tot vergoeding van kosten van bezwaar hier niet van toepassing is. Voor de door appellant gevorderde vergoeding van kosten die hij in de bezwaarfase heeft gemaakt geldt volgens vaste rechtspraak van de Raad (onder meer CRvB 15 februari 2005, LJN AS8218) dat deze in beginsel voor rekening van de betrokkene blijven en slechts in bijzondere gevallen voor vergoeding - op grond van artikel 8:73 van de Awb - in aanmerking kunnen komen. Gesteld noch gebleken is dat hier van een dergelijk bijzonder geval sprake is. In het licht van het voorgaande kan niet gezegd worden dat gedaagde op 28 november 2000 tegen beter weten in een onrechtmatig besluit ten aanzien van appellant heeft genomen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen stelt de Raad ten slotte vast dat het door appellant in beide gedingen zowel in eerste aanleg als in hoger beroep betaalde griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt uitspraak I voorzover deze betrekking heeft op besluit I;
Verklaart het beroep tegen besluit I gegrond en vernietigt dat besluit;
Verklaart het beroep voorzover dit geacht moet worden te zijn gericht tegen besluit III gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde, met inachtneming van deze uitspraak, een nieuw besluit neemt over de aanspraak van appellant op kinderbijslag ten behoeve van [B.], [C.] en [D.] over het tweede kwartaal van 1996 tot en met het derde kwartaal van 1997;
Vernietigt uitspraak II;
Verklaart het beroep tegen besluit IV gegrond en vernietigt dat besluit;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 1.932,- te betalen door de Sociale verzekeringsbank;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellant in beide gedingen de in beroep en in hoger beroep betaalde griffierechten van in het totaal € 189,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. H.J. Simon en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 september 2005.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) M. Gunter.
MH