[appellant], wonende te [woonpla[woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullende beroepschriften aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Roermond op 1 april 2004, nr. 03/1154 AW K1, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 11 augustus 2005, waar appellant is verschenen bij gemachtigde mr. Th.J.H.M. Linssen, advocaat te Tilburg, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door R.J.M. Reijners, werkzaam bij de gemeente Roermond.
1. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. In verband met zijn verwachte benoeming per 11 april 2002 tot wethouder van de gemeente [woonplaats] heeft appellant, die op dat moment werkzaam was als [namm functie] bij de gemeente Roermond, bij brief van 21 maart 2002 gedaagde verzocht de omvang van zijn ambtelijke aanstelling terug te brengen van 36 uur per week naar 20 uur per week, alsmede hem een terugkeergarantie te verlenen, bij voorkeur in de huidige functie.
Bij besluit van 19 juli 2002 heeft gedaagde appellant tijdelijk en gedeeltelijk (voor 16 uur per week) ontheven van de waarneming van diens ambt, bepaald dat appellant in het belang van de dienst niet langer werkzaam zal blijven in de functie [namm functie] en appellant met ingang van 16 september 2002 aangesteld als medewerker in algemene dienst en tewerkgesteld bij de [naam afdeling] voor 20 uur per week. Tevens heeft gedaagde bij dat besluit aan appellant een terugkeergarantie verleend voor een periode van maximaal vier jaar, te weten tot 16 juli 2006, zij het zonder de garantie van terugplaatsing in de oude functie.
1.2. Op diens verzoek heeft gedaagde appellant, vanwege diens benoeming tot raadsgriffier bij de gemeente [naam gemeente], bij besluit van 15 januari 2003 eervol ontslag verleend met ingang van 15 februari 2003 uit zijn functie van medewerker in algemene dienst gedurende 20 uur per week. Gedaagde heeft daarbij overwogen dat door dit deeltijdontslag de situatie in belangrijke mate is gewijzigd. Volgens gedaagde zal het moeilijker zijn voor een 16-urig dienstverband een functie te vinden, dan voor een 36-urig dienstverband. Bovendien zal de gemeente Roermond, door de geringere betrekkingsomvang, minder voordeel hebben van de door appellant opgedane ervaring als wethouder. Gedaagde heeft daarom besloten de verleende absolute terugkeergarantie niet langer gestand te doen.
1.3. Appellant heeft tegen het besluit van 15 januari 2003 bezwaar gemaakt voorzover bij dat besluit is teruggekomen op de aan hem verleende terugkeergarantie. Gedaagde heeft het bezwaar van appellant bij besluit van 14 augustus 2003 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe eerst overwogen dat de terugkeergarantie dient te worden beoordeeld tegen de achtergrond van artikel 8:9 van de Regeling Arbeidsvoorwaarden Gemeente Roermond (RAGR), in welk artikel is bepaald dat aan de ambtenaar, die, in verband met de aanvaarding van een functie in een publiekrechtelijk college, waarin hij was benoemd of verkozen, tijdelijk is ontheven van de waarneming van zijn ambt, eervol ontslag wordt verleend, indien hij ophoudt zodanige functie te bekleden en hij naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet in actieve dienst kan worden hersteld. Uitgangspunt is daarbij, aldus de rechtbank, dat de desbetreffende ambtenaar, nadat hij heeft opgehouden een functie in een publiekrechtelijk college te vervullen, werkzaam blijft in de omvang van de betrekking die resteert na de ontheffing uit de waarneming van het ambt. Vervolgens heeft zij overwogen dat de aan appellant verleende terugkeergarantie, gelet op de aan het besluit van gedaagde ten grondslag liggende nota van 19 april 2002, zo moet worden geïnterpreteerd dat gedaagde zich gedurende maximaal vier jaar zonder meer heeft verplicht de actieve dienst van appellant, na beëindiging van het wethouderschap, volledig te herstellen. Gelet daarop, zo overwoog de rechtbank verder, heeft gedaagde zich terecht op het standpunt gesteld dat de verleende garantie niet een zo vergaande strekking heeft dat gedaagde (ook) gehouden zou zijn de actieve dienst voor 16 uur te herstellen, indien appellant uit eigen verkiezing niet werkzaam zou blijven in de omvang van de betrekking, die resteert na de ontheffing van de waarneming van zijn ambt, dat wil zeggen gedurende 20 uur per week. Gedaagde heeft zich derhalve naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de ontslagname van appellant als medewerker in algemene dienst voor 20 uur per week een wijziging van omstandigheden oplevert, die een intrekking van de terugkeergarantie rechtvaardigt, aan welk oordeel niet kan afdoen dat gedaagde in het besluit van 16 juli 2002 geen enkele voorwaarde aan de terugkeergarantie heeft verbonden.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat de rechtbank de terugkeergarantie, in het licht van de feiten en omstandigheden waaronder de terugkeergarantie tot stand is gekomen, veel te beperkt heeft uitgelegd. Hij stelt dat hij er gerechtvaardigd op kon vertrouwen dat hij met de gemeente Roermond een onvoorwaardelijke terugkeergarantie overeen was gekomen, omdat de garantie op geen enkel moment is geclausuleerd, niet vooruitlopend op de vastlegging van de garantie in het besluit van 24 juli 2002 en ook niet in december 2003 toen er tussen partijen contact was over de mogelijkheid voor appellant om raadsgriffier te worden bij de gemeente [naam gemeente]. Voorts heeft appellant gesteld dat gedaagde heeft beslist in strijd met artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.2. Gedaagde heeft zich in verweer gesteld achter het oordeel van de rechtbank en betoogd dat hij, gelet op de door appellant veroorzaakte ingrijpende wijziging van omstandigheden, de vrijheid had om het eerder genomen besluit op grond daarvan te heroverwegen. Hij stelde voorts met het bestreden besluit niet in strijd te zijn geraakt met de artikelen 3:2 en 3:4 van de Awb, noch met het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
4.1. Met de rechtbank en op de door de rechtbank daaraan ten grondslag gelegde overwegingen is de Raad van oordeel dat de relatie tussen appellant en gedaagde ingrijpend is gewijzigd met het op verzoek van appellant door gedaagde genomen besluit om appellant met ingang van 15 februari 2003 eervol ontslag te verlenen uit diens functie van medewerker in algemene dienst voor 20 uur per week. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend, zodat het besluit tot verlening van dat ontslag in rechte onaantastbaar is geworden.
4.2. Deze ingrijpende wijziging in de omstandigheden biedt ook naar het oordeel van de Raad een genoegzame grondslag voor gedaagde om de bij het besluit van 24 juli 2002 gegeven absolute terugkeergarantie te heroverwegen en daaromtrent tot een ander oordeel te komen, in die zin dat de terugkeermogelijkheid is beperkt tot hetgeen in artikel 8:9 van de RAGR is verwoord. Ook de Raad ziet in de omstandigheid dat in laatstgenoemd besluit geen melding is gemaakt van voorwaarden waaronder de garantie zou zijn verleend onvoldoende grond voor het oordeel dat de absolute terugkeergarantie onvoorwaardelijk is verleend, in die zin dat, ongeacht hetgeen gedurende de duur van die terugkeergarantie plaatsvindt in de relatie tussen partijen, die terugkeergarantie altijd gestand gedaan zal worden. De Raad hecht hierbij betekenis aan de omstandigheid dat gedaagde, naar door deze is gesteld en door de Raad aannemelijk wordt geacht, tijdens het overleg over de terugkeergarantie steeds voor ogen heeft gehad dat appellant na afloop van de periode van non-activiteit weer volledig in dienst van de gemeente Roermond zou terugkeren, hetgeen naar het oordeel van de Raad ook blijkt uit de hierboven bedoelde nota van 19 april 2002.
4.3. De grief van appellant dat hij door gedaagde voorafgaande aan het nemen van het besluit van 15 januari 2003 ten onrechte niet is gehoord, zodat is beslist in strijd met artikel 4:8 van de Awb, kan naar het oordeel van de Raad niet leiden tot vernietiging van het thans bestreden besluit. De stelling van appellant dat als hij was gehoord en in dat kader de heroverweging van de terugkeergarantie aan de orde was gesteld, hij wellicht zijn verzoek om te worden ontslagen had ingetrokken acht de Raad ongeloofwaardig, nu appellant indertijd tegen het hem verleende deeltijdontslag geen rechtsmiddel heeft aangewend. Appellant heeft ook overigens niet aannemelijk gemaakt dat hij in zijn belang is geschonden door het feit dat gedaagde hem, voorafgaande aan het nemen van het besluit om terug te komen op de terugkeergarantie, niet heeft gehoord. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat gedaagde appellant ter zake van zijn bezwaren wèl heeft gehoord, waarmee de Raad het aan het besluit van 15 januari 2003 klevende gebrek hersteld acht.
4.4. Op grond van bovenstaande overwegingen is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 september 2005.