[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 7 oktober 2003, nr. SBR 2002/2531, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 11 augustus 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. A.F.M. Schellart, advocaat te Utrecht, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A.H.J. Visser en F.G. Bolte, beiden werkzaam bij de gemeente Utrecht.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant, als ambtenaar werkzaam bij de gemeente Utrecht, is met ingang van 1 januari 1999 benoemd in [naam functie] en bij besluit van 19 mei 1999 met ingang van 1 april 1999 bevorderd naar salarisschaal 11. Bij besluit van 9 september 1999 heeft gedaagde appellant, wegens diens ongeschiktheid, met onmiddellijke ingang uit zijn functie ontheven en hem een functie als [naam functie 2] aangeboden. Aangezien appellant deze functie niet wilde vervullen en alleen wilde terugkeren in zijn functie van [naam functie], achtte gedaagde ontslagverlening op grond van appellants disfunctioneren gerechtvaardigd. Dit ontslag is verleend bij besluit van 29 juni 2000.
1.2. Bij uitspraak van 26 september 2000 heeft de president van de rechtbank Utrecht gedaagdes besluiten van 9 september 1999 en 29 juni 2000 geschorst tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar. Daartoe is overwogen dat, hoewel niet onaannemelijk wordt geacht dat het functioneren van appellant na zijn benoeming op 19 mei 1999 tekortkomingen heeft vertoond, het oordeel dat appellant ongeschikt is voor zijn functie voorbarig was en niet in voldoende mate is komen vast te staan. Daarbij is tevens van belang geacht dat niet is gebleken dat appellant in de gelegenheid is gesteld zijn functioneren te verbeteren.
1.3. Vervolgens heeft gedaagde bij beslissing op bezwaar van 7 november 2000 de besluiten van 9 september 1999 en 29 juni 2000 vernietigd. Verder heeft gedaagde het raadzaam geacht dat appellant en zijn leidinggevenden in goed overleg zouden werken aan de terugkeer van appellant naar zijn functie, welk overleg op 6 december 2000 heeft plaatsgevonden. Daarna hebben appellant en gedaagde onderhandeld over beëindiging van appellants dienstverband, en in het bijzonder over de hoogte van de aan appellant uit te keren vergoeding. Aangezien dat niet tot overeenstemming leidde, heeft appellant zijn werk op 26 maart 2001 hervat. Vanwege toegenomen spanningen tussen partijen, heeft de raadsman van appellant op 18 april 2001 verzocht om bemiddeling door een extern mediator, waarmee gedaagde akkoord is gegaan. Intussen had appellant zich op 12 april 2001 ziek gemeld.
1.4. In de loop van 2001 bleek dat geen overeenstemming werd bereikt over de persoon die als mediator zou fungeren. Ook de opnieuw gestarte onderhandelingen over de beëindiging van het dienstverband liepen vast. Nadat was komen vast te staan dat bij appellant geen sprake was van arbeidsongeschiktheid, veroorzaakt door ziekte of gebrek, heeft gedaagde met hem afgesproken dat deze zijn werk zou hervatten via een reïntegratietraject, onder begeleiding van de externe coach D. Dit traject is gestart op 4 februari 2002. Na drie weken van het gevolgde traject heeft D gerapporteerd dat er geen vorderingen zijn gemaakt in de feitelijke reïntegratie, dat appellant noch functioneel noch emotioneel capabel is om als [naam functie] te functioneren en dat er grote belemmeringen zijn bij de reïntegratie van appellant. Een daarop door gedaagde aangeboden functie op basis van detachering bij de [naam dienst]
1.5. Bij besluit van 10 mei 2002 heeft gedaagde appellant met ingang van 1 september 2002 ontslag verleend, primair wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van zijn functie, anders dan op grond van ziekte of gebreken, als bedoeld in artikel 8:9 van de Arbeidsvoorwaardenregeling Utrecht (ARU), subsidiair met toepassing van artikel 8:13 van de ARU wegens onherstelbaar verstoorde verhoudingen. Het daartegen door appellant gemaakte bezwaar is, voorzover hier van belang, bij besluit van 28 oktober 2002 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat appellant anders dan wegens ziekte of gebrek ongeschikt is te achten voor zijn functie. De Raad onderschrijft hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen. Ook de Raad kan zich niet vinden in de stelling van appellant dat hem geen redelijke kans is geboden te hervatten en dat alle pogingen van gedaagde er in feite op waren gericht hem te ontslaan. Uit de gedingstukken rijst het beeld op dat het vanaf december 1999 juist appellant was die wilde onderhandelen over de beëindiging van het dienstverband. Verder acht de Raad van belang dat gedaagde, door bij het reïntegratietraject van begin 2002 een extern adviseur in te schakelen, de nodige zorgvuldigheid heeft betracht. Appellant bleek niet bij machte zich los te maken van het in het verleden ontstane conflict, waardoor een normaal en volledig functioneren in de functie van [naam functie] niet mogelijk was.
3.2. De Raad is voorts, evenals de rechtbank, van oordeel dat gedaagde in redelijkheid van de hem gegeven ontslagbevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat gedaagde appellant eind februari 2002 nog een meer op de technische kwaliteiten van appellant gerichte functie op basis van detachering bij de [naam dienst] heeft aangeboden, welke functie appellant evenwel om hem moverende redenen niet heeft aanvaard.
3.3. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 september 2005.