de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, appellant,
de erven van [betrokkene], laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats], en [betrokkene 2], wonende te [woonplaats], gedaagden.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden, voorzover het de Sociale verzekeringsbank betreft. Thans oefent appellant de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 21 mei 2003, reg.nr. SBR 02/1133 en SBR 02/1134.
Namens gedaagden heeft S.A. Mous een verweerschrift ingediend en nadere stukken aan de Raad gezonden.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 2 augustus 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door drs. L.R.W van der Feen, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank, en waar [betrokkene 2] in persoon is verschenen, bijgestaan door S.A. Mous, en waar de erven van [betrokkene] zich hebben laten vertegenwoordigen door S.A. Mous.
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
[betrokkene] (hierna: [betrokkene]) en [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2]) ontvingen sedert 1 december 1987, respectievelijk 1 september 1998 een ouderdomspensioen voor ongehuwden op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW).
Met ingang van 15 februari 2000 zijn [betrokkene] en [betrokkene 2] een geregistreerd partnerschap aangegaan. Na kennisneming van dit geregistreerd partnerschap heeft appellant bij besluiten van 26 april 2000 de ouderdomspensioenen van [betrokkene] en [betrokkene 2] met ingang van 1 maart 2000 herzien naar die voor gehuwden.
Bij besluiten van 26 april 2002 heeft gedaagde de tegen de besluiten van 26 april 2000 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten, de beroepen tegen de besluiten van 26 april 2002 gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en appellant opgedragen nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Naar het oordeel van de rechtbank leefden [betrokkene] en [betrokkene 2] op en na
15 februari 2000 duurzaam gescheiden.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder d, van de AOW worden als partner geregistreerden gelijkgesteld met gehuwden. Ingevolge artikel 1, derde lid, aanhef en onder b, van de AOW wordt als ongehuwde mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of [betrokkene] en [betrokkene 2] met ingang van de datum waarop zij een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan als ongehuwd zijn aan te merken omdat zij duurzaam gescheiden leven in de zin van laatstvermelde bepaling.
Blijkens vaste rechtspraak van de Raad is van duurzaam gescheiden leven sprake indien ten aanzien van gehuwden de toestand is ontstaan dat, na de door beiden of een hunner gewilde verbreking van de echtelijke samenleving, ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door hen beiden, althans door een hunner, als bestendig is bedoeld. Voorts heeft de Raad in zijn rechtspraak tot uitdrukking gebracht dat in het algemeen kan worden aangenomen dat na het sluiten van een huwelijk of het aangaan van een geregistreerd partnerschap de betrokkenen de intentie hebben een echtelijke samenleving - al dan niet op termijn - aan te gaan, maar dat het niet is uit te sluiten dat onder omstandigheden vanaf de huwelijksdatum van duurzaam gescheiden leven kan worden gesproken, mits dat ondubbelzinnig uit de feiten en de omstandigheden blijkt.
Anders dan de rechtbank is de Raad niet tot het oordeel kunnen komen dat in het geval van [betrokkene] en [betrokkene 2] uit de feiten en de omstandigheden ondubbelzinnig blijkt dat zij duurzaam gescheiden leven. Uit de stukken blijkt dat [betrokkene 2] ongeveer viermaal per week voor [betrokkene] de warme maaltijd verzorgt, dat deze maaltijden gezamenlijk bij [betrokkene] thuis worden gebruikt en door [betrokkene] worden betaald, dat [betrokkene] en [betrokkene 2] bij een bank een gezamenlijke rekening, een zogenoemde en/of rekening, hebben en dat [betrokkene 2] enkele financiële zaken voor [betrokkene] regelt. Verder blijkt dat [betrokkene] en [betrokkene 2] het gezamenlijke partnerschap zijn aangegaan met het oog op de door [betrokkene 2] bij vooroverlijden van [betrokkene] te betalen successierechten. Zij valt als geregistreerd partner in een gunstiger belastingtarief. Uit deze achterliggende gedachte voor het aangaan van het geregistreerde partnerschap blijkt van zorg van [betrokkene] voor [betrokkene 2] waarvoor kennelijk geen tegenprestatie wordt verlangd.
Gelet op de voormelde feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat gedaagden ieder afzonderlijk hun eigen leven leiden als waren zij niet gehuwd en deze toestand als bestendig is bedoeld. Appellant heeft [betrokkene] en [betrokkene 2] terecht als niet duurzaam gescheiden levend aangemerkt, hetgeen betekent dat appellant terecht de ouderdomspensioenen van [betrokkene] en [betrokkene 2] met ingang van 1 maart 2000 heeft herzien naar die voor gehuwden. Anders dan gedaagden hebben gesteld, doet daaraan niet af dat voor en na het aangaan van het geregistreerd partnerschap de feitelijke situatie overigens niet is gewijzigd. Immers, door het aangaan van het geregistreerd partnerschap is de juridische situatie veranderd en dienen de feiten te worden bezien in het licht van de gewijzigde juridische situatie. Evenmin is van betekenis dat appellant de ouderdomspensioenen van [betrokkene] en [betrokkene 2] in verband met de verhuizing van [betrokkene] naar een inrichting voor verzorging met ingang van 1 november 2003 heeft herzien naar die voor ongehuwden. De onderhavige gedingen betreffen immers slechts de herziening van de ouderdomspensioenen met ingang van 1 maart 2000.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de beroepen tegen de besluiten van 26 april 2002 ongegrond.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 september 2005.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip duurzaam gescheiden leven.