[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Gravenhage onder dagtekening 19 augustus 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr. AWB 03/1082 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft gedaagde bij schrijven van 11 februari 2005 aan de Raad meegedeeld, onder verwijzing naar het rapport d.d. 3 juni 2003 van de arbeidsdeskundige Snijders, geen aanleiding te zien om het bestreden besluit nader te motiveren.
Het geding is behandeld ter zitting van 10 augustus 2005, waar appellant niet is verschenen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Pouwelse.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten.
Appellant, is agrarisch medewerker geweest. Na afloop van deze werkzaamheden is hem een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet toegekend. Terwijl hij deze uitkering ontving, heeft hij zich op 23 februari 2001 ziek gemeld wegens linkerknieklachten. Vervolgens heeft er per einde wachttijd een beoordeling plaatsgevonden in het kader van de Wet op arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). In dat verband heeft de verzekeringsarts W.S. Vrijlandt op 30 januari 2002 rapport uitgebracht, waarin hij tot de conclusie is gekomen dat appellant is aangewezen op kniesparend werk. Met inachtneming van deze beperking heeft hij de functionele mogelijkheden van appellant vastgelegd in een zogeheten Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Vervolgens is de arbeidsdeskundige J. Noort in zijn rapport van
21 februari 2002 tot de conclusie gekomen dat appellant niet meer geschikt is voor de functie van agrarisch medewerker maar nog wel geschikt voor onder meer de functies van inpakker, modinette en stikker. Op basis van deze functies heeft deze arbeidsdeskundige de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op minder dan 15%. In overeenstemming met dit rapport is appellant bij besluit van 25 februari 2002 meegedeeld dat hij met ingang van 22 februari 2002 niet in aanmerking komt voor een WAO-uitkering.
In bezwaar heeft appellant naar voren gebracht dat hij in de functies van modinette en stikster een voetpedaal moet bedienen en dat is naar zijn mening te belastend voor zijn knieën.
In bezwaar heeft de bezwaarverzekeringsarts J.W. Jeensma op 29 januari 2003 rapport uitgebracht, waarbij hij de beschikking had over informatie van de huisarts. Daaronder bevond zich ook informatie van de behandelend orthopedisch chirurg. Op grond van deze nadere informatie, waarin tevens melding was gemaakt van schouderklachten bij appellant, is hij met betrekking tot de belastbaarheid van appellant niet tot een andere conclusie gekomen dan de primaire verzekeringsarts. In overeenstemming met dit rapport heeft gedaagde bij besluit van 18 februari 2003 het bezwaar ongegrond verklaard.
In beroep heeft appellant in de eerste plaats naar voren gebracht dat in het besluit van
18 februari 2003 wordt gerefereerd aan het rapport van voornoemde bezwaarverzekeringsarts Jeensma, terwijl hij daarover niet de beschikking heeft gekregen. Dat acht hij onzorgvuldig. Voor het overige is hij van mening dat in de geselecteerde functies van herverpakker tricotprodukten (inpakker), modinette en stikker de voor hem vastgestelde belastbaarheid wordt overschreden.
Bij schrijven van 26 juni 2003 heeft gedaagde van verweer gediend. Daarbij was een rapport d.d. 3 juni 2003 van de arbeidsdeskundige J.A.M. Snijders gevoegd, waarin deze is ingegaan op de grief van appellant dat in een aantal functies de voor hem vastgestelde belastbaarheid wordt overschreden.
De rechtbank heeft zich kunnen verenigen met zowel de medische als de arbeidskundige component van het bestreden besluit en heeft het beroep ongegrond verklaard. De enkele omstandigheid dat de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts niet met het bestreden besluit was meegezonden, heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel kunnen brengen. Met gedaagde was de rechtbank van oordeel dat indien gedaagde over deze omissie was benaderd, gedaagde meteen een afschrift van deze rapportage had kunnen toesturen.
In hoger beroep heeft appellant naar voren gebracht dat van de zijde van gedaagde onzorgvuldig is gehandeld doordat pas in beroep het bestreden besluit nader is onderbouwd door een bezwaararbeidsdeskundige en dan ook nog zonder overleg met een bezwaarverzekeringsarts.
De Raad overweegt als volgt.
Naar het oordeel van de Raad hebben de verzekeringsartsen een zorgvuldig onderzoek naar de belastbaarheid van appellant ingesteld. De Raad stelt vast dat de bezwaarverzekeringsarts aan de hand van de in bezwaar verkregen informatie van de huisarts met betrekking tot de belastbaarheid van appellant niet tot een andere conclusie is gekomen dan de primaire verzekeringsarts. De Raad ziet geen reden om de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsartsen met betrekking tot de klachten van appellant en de daaruit voortvloeiende beperkingen voor onjuist te houden, te meer daar de linkerknie van appellant slechts een kleine afwijking vertoont en de schouderklachten in het geheel niet terug te voeren zijn op objectieve afwijkingen. Voorts stelt de Raad vast dat appellant zijn standpunt dat hij meer beperkingen heeft, niet heeft onderbouwd aan de hand van nadere objectieve medische informatie. De Raad is dan ook niet tot de conclusie kunnen komen dat gedaagde de belastbaarheid van appellant heeft overschat. Dit betekent dat de medische component van het bestreden besluit op goede gronden berust.
De Raad is evenmin tot de conclusie kunnen komen dat appellant ongeschikt is voor de voormelde functies. De functies laten geen overschrijdingen van de voor appellant vastgestelde belastbaarheid zien en ook anderszins ziet de Raad geen grond om deze functies ongeschikt te achten. Ook de arbeidskundige component van het bestreden besluit berust naar het oordeel van de Raad op goede gronden.
Ten aanzien van de grief dat het bestreden besluit pas in beroep door een bezwaararbeidsdeskundige is onderbouwd overweegt de Raad dat het voormelde rapport d.d. 3 juni 2003 van de arbeidsdeskundige Snijders moet worden gezien als een reactie op het beroepschrift van appellant, waarin hij de grieven van appellant tegen de geschiktheid van de in geding zijnde functies heeft getracht te weerleggen. Dat deze arbeidsdeskundige daarbij geen overleg heeft gehad met een verzekeringsarts komt de Raad evenmin onjuist voor, nu de hier in geding zijnde functies geen overschrijdingen van de belastbaarheid vertonen. Van onzorgvuldigheid is naar het oordeel van de Raad, anders dan van de zijde van appellant is betoogd, dan ook geen sprake.
Het vorenstaande betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist moet worden als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 september 2005.