ECLI:NL:CRVB:2005:AU3513

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5830 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen inzake ziekengeldtoekenning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, vertegenwoordigd door mr. W.G. Fischer, tegen een uitspraak van de rechtbank Haarlem van 17 oktober 2003. Appellant had zich op 25 november 2002 ziek gemeld wegens psychische klachten, maar de verzekeringsarts oordeelde op 11 december 2002 dat hij niet arbeidsongeschikt was. Het besluit om geen ziekengeld toe te kennen werd op 11 december 2002 genomen. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het bezwaar werd op 17 maart 2003 ongegrond verklaard door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De rechtbank vernietigde dit besluit, maar verklaarde appellant niet-ontvankelijk in zijn bezwaar. Appellant ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 10 augustus 2005 behandeld. De Raad oordeelde dat de hersteldverklaring van 20 januari 2003 niet als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden aangemerkt. De Raad stelde vast dat het besluit van 17 maart 2003 het enige besluit was waartegen bezwaar kon worden gemaakt. Het inleidend beroepschrift van 21 maart 2003 moest daarom als bezwaarschrift worden doorgezonden naar het Uwv. De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het bezwaar niet tijdig was ingediend.

De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak, verklaarde het inleidend beroep niet-ontvankelijk en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,-. Tevens werd bepaald dat het Uwv het betaalde griffierecht van € 87,- aan appellant moest vergoeden. De uitspraak werd gedaan door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van griffier M. Gunter.

Uitspraak

03/5830 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem, in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Haarlem op 17 oktober 2003 tussen partijen gewezen uitspraak (Awb 03-512 ZW).
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 10 augustus 2005, waar appellant is verschenen bij gemachtigde mr. Fischer voornoemd en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J. Damaska, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
II. MOTIVERING
Appellant is op 3 september 2002 via een uitzendbureau als productiemedewerker gaan werken bij een lijmfabriek. Op 25 november 2002 heeft hij zich wegens psychische klachten ziek gemeld. Op 11 december 2002 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts die hem niet arbeidsongeschikt achtte. Bij besluit van 11 december 2002 is aan appellant dienovereenkomstig met ingang van 25 november 2002 geen ziekengeld toegekend. Tegen dit besluit is op 20 december 2002 bezwaar gemaakt.
Appellant heeft zijn werk op 12 december 2002 hervat, maar is op deze dag bij zijn terugkeer naar huis van zijn fiets gevallen en heeft daarbij een kneuzing van de linkerarm opgelopen. Naar aanleiding hiervan heeft hij zich op 13 december 2002 opnieuw ziek gemeld.
Terzake van dit ziektegeval heeft appellant op 20 januari 2003 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts, die hem met ingang van 23 januari 2003 niet langer ongeschikt achtte tot het verrichten van zijn werk. Dit is neergelegd in een op 20 januari 2003 door de verzekeringsarts ondertekende “hersteldverklaring”, waarbij is meegedeeld dat appellant nog een officiële beslissing zou ontvangen waarin onder andere de mogelijkheid tot het instellen van bezwaar stond beschreven.
Appellants gemachtigde heeft bij brief van 7 februari 2003 tegen die hersteldverklaring bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 17 maart 2003 (het bestreden besluit) heeft gedaagde de bezwaren van appellant ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd, voorzover daarbij is besloten op het bezwaarschrift van 7 februari 2003 en appellant alsnog niet-ontvankelijk verklaard in dit bezwaar. Het hoger beroep is slechts gericht tegen dit onderdeel van de aangevallen uitspraak.
Aan het oordeel van de rechtbank ligt ten grondslag de overweging dat de hersteldverklaring van 20 januari 2003 moet worden aangemerkt als een op rechtsgevolg gericht besluit waartegen bezwaar kon worden gemaakt. Het bezwaarschrift van
7 februari 2003 is naar het oordeel van de rechtbank echter niet binnen de hier geldende termijn van twee weken ingediend, zodat gedaagde het bezwaar ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard.
De Raad kan zich met dat oordeel van de rechtbank niet verenigen. In overeenstemming met zijn jurisprudentie – zie de uitspraak van 10 december 1997, USZ 1998, nr. 21 – is de Raad van oordeel dat de hersteldverklaring van 20 januari 2003 niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Weliswaar bevat deze hersteldverklaring de stellige mededeling dat appellant vanaf 23 januari 2003 niet arbeidsongeschikt werd geacht, maar met deze mededeling is nog geen beslissing omtrent het recht op ziekengeld genomen. Dat appellant ten tijde van de indiening van het bezwaarschrift mogelijkerwijs in de veronderstelling heeft verkeerd dat die beslissing wel reeds tot stand was gekomen, kan hieraan niet afdoen.
Een beslissing omtrent het recht op ziekengeld is eerst vervat in het besluit van
17 maart 2003.
Dit besluit moet derhalve worden aangemerkt als een besluit, waartegen op grond van artikel 7:1 van de Awb eerst bezwaar moest worden gemaakt bij gedaagde alvorens beroep bij de rechter kon worden ingesteld.
Het inleidend beroepschrift van 21 maart 2003 moet onder deze omstandigheden met toepassing van het bepaalde in artikel 6:15, eerste lid, van de Awb ter behandeling als bezwaarschrift worden doorgezonden naar gedaagde.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, niet in stand kan blijven en dat het inleidend beroep inzoverre alsnog niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep.
Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten;
Verklaart het inleidend beroep inzoverre niet-ontvankelijk;
Bepaalt dat het beroepschrift van 21 maart 2003 wordt doorgezonden naar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,- , te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat gedaagde aan appellant het betaalde griffierecht van € 87,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 september 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) M. Gunter.
Gw