ECLI:NL:CRVB:2005:AU3526

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1526 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot overneming van achterstallige loonbetalingsverplichtingen op grond van onvoldoende voortvarendheid

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een verzoek tot overneming van achterstallige loonbetalingsverplichtingen door de Centrale Raad van Beroep. Appellant, die werkzaam was bij 3D Steigerbouw B.V., had geconstateerd dat zijn werkgever hem te weinig loon uitbetaalde en zijn reiskosten niet volledig vergoedde. Ondanks herhaalde verzoeken aan de werkgever om het loon en de reiskosten te betalen, bleef een adequate reactie uit. Appellant heeft uiteindelijk zijn dienstbetrekking opgezegd en verzocht om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) nadat de werkgever failliet was verklaard.

De Raad heeft vastgesteld dat de werkgever op het moment van beëindiging van de dienstbetrekking niet in betalingsonmacht verkeerde en dat er geen duidelijke samenhang was tussen de omstandigheden die tot het eindigen van de dienstbetrekking hebben geleid en de latere betalingsonmacht van de werkgever. De Raad oordeelde dat appellant niet tijdig en adequaat actie heeft ondernomen om zijn vorderingen te innen voordat de werkgever in betalingsonmacht kwam. De rechtbank had eerder het beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde dit oordeel.

De Raad concludeerde dat het niet voortvarend optreden van appellant en zijn gemachtigde, FNV-Ledenservice, voor risico van appellant komt. De Raad oordeelde dat appellant onvoldoende heeft gedaan om zijn vordering te realiseren voordat de werkgever failliet ging. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werden geen termen gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

04/1526 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is mr. R.C. Breuls, advocaat te Geleen, op bij beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Maastricht op 12 maart 2004, onder nummer 03/757 WW, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 27 juli 2005, waar appellant en zijn gemachtigde -zoals aangekondigd- niet zijn verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door W.J.M.H. Lagerwaard, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
II. MOTIVERING
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant is vanaf 6 november 2000 werkzaam geweest bij 3D Steigerbouw B.V. (hierna: de werkgever), gevestigd te St. Odiliënberg. Appellant heeft geconstateerd dat de werkgever hem te weinig loon uitbetaalde en zijn reiskosten niet volledig vergoedde. Hij heeft de werkgever vanaf begin februari 2001 herhaaldelijk schriftelijk verzocht het overeengekomen loon en de reiskosten aan hem uit te betalen. Voorts heeft appellant zich met een brief van 7 februari 2001 tot FNV-Ledenservice gericht met het verzoek hem in deze kwestie bij te staan. Vervolgens heeft FNV-Ledenservice namens appellant bij brief van 25 april 2001 de werkgever onder meer verzocht om binnen drie weken na dagtekening van die brief tot correctie van het loon en de rechtwaarden over te gaan, bij gebreke waarvan een gerechtelijke procedure zal worden gestart.
2.2. Bij brief van 30 juli 2001 heeft appellant zijn dienstbetrekking met de werkgever met ingang van 20 augustus 2001 opgezegd.
2.3. Bij brief van 29 januari 2002 heeft FNV-Ledenservice namens appellant de werkgever gesommeerd binnen tien dagen na dagtekening van deze brief appellants vorderingen te voldoen. Omdat een reactie op deze brief uitbleef heeft FNV-Ledenservice bij brief van 29 april 2002 de werkgever nogmaals gesommeerd om tot betaling van appellants vorderingen over te gaan, bij gebreke waarvan onverwijlde rechtsmaatregelen zijn aangekondigd.
2.4. Op 25 maart 2002 is de werkgever in een toestand van betalingsonmacht komen te verkeren. Op 22 mei 2002 is de werkgever failliet verklaard.
2.5. Vervolgens heeft appellant op 7 juni 2002 gedaagde verzocht hem in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge hoofdstuk IV van de WW.
3. Bij besluit van 3 december 2002 heeft gedaagde deze aanvraag afgewezen. Gedaagde heeft daarbij vooropgesteld dat de werkgever op de datum waarop appellants dienstbetrekking is geëindigd niet in een toestand van betalingsonmacht verkeerde. Voorts is niet gebleken van een duidelijke samenhang tussen de omstandigheden die tot het eindigen van de dienstbetrekking hebben geleid en de omstandigheden die hebben geleid tot de latere toestand van betalingsonmacht van de werkgever. Tenslotte meent gedaagde dat appellant niet tijdig en adequaat actie heeft ondernomen teneinde zijn vorderingen betaald te krijgen voordat de werkgever in een toestand van betalingsonmacht kwam te verkeren. Na tegen het besluit van 3 december 2002 gemaakt bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 15 april 2003 zijn standpunt gehandhaafd.
4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank appellants beroep tegen het besluit van 15 april 2003 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen, na te hebben vastgesteld dat appellants beroepsgronden uitsluitend zien op de vraag of gedaagde terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat er geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 62, aanhef en onder b, van de WW, dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het niet geldend kunnen maken van de vordering niet uitsluitend een gevolg is van de betalingsonmacht van de werkgever, doch mede is veroorzaakt door het niet voortvarend optreden tegen de werkgever door appellant.
5. Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden, waarbij hij zich wederom op het standpunt stelt dat hij wel voldoende adequaat en voortvarend is opgetreden teneinde zijn vordering op de werkgever voldaan te krijgen. Voorts meent appellant dat in het geval er in een eerder stadium een gerechtelijke procedure tegen de werkgever zou zijn gestart, het onwaarschijnlijk zou zijn geweest dat dit tot een vonnis van de kantonrechter zou hebben geleid voordat de werkgever in een toestand van betalingsonmacht kwam te verkeren.
6. De Raad overweegt als volgt.
6.1. Gelet op hetgeen namens appellant naar voren is gebracht, moet in hoger beroep de vraag worden beantwoord of de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat gedaagde bij het bestreden besluit van 15 april 2003 het verzoek tot overneming van achterstallige loonbetalingsverplichtingen terecht heeft afgewezen op de grond dat appellant jegens zijn werkgever niet voldoende voortvarend en gericht actie heeft ondernomen om zijn vordering betaald te krijgen, zodat niet tot de conclusie kan worden gekomen dat het niet geldend kunnen maken van die vordering uitsluitend het gevolg is van betalingsonmacht, en artikel 62, aanhef en onder b, van de WW toepassing mist.
6.2. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend. In dat verband wijst hij erop dat FNV-Ledenservice, namens appellant, na de brief van 25 april 2001 tot 29 januari 2002 heeft gewacht alvorens de werkgever wederom te sommeren en vervolgens weer drie maanden heeft gewacht tot 29 april 2002 met het opnieuw aanschrijven van de werkgever. De bij deze brief gevoegde conceptdagvaarding is nooit uitgebracht. Appellant heeft voor de duur van de perioden tussen deze acties geen afdoende verklaring gegeven. De Raad is van oordeel dat het door een actievere opstelling van appellant mogelijk was geweest om zijn vordering geldend te maken voordat de werkgever in een toestand van betalings-onmacht kwam te verkeren. Met de rechtbank is de Raad voorts van oordeel dat het niet voortvarend optreden van appellants gemachtigde bij FNV-Ledenservice een omstandigheid is die voor risico van appellant moet komen.
6.3. Appellants grief dat het in het geval in een eerder stadium een gerechtelijke procedure zou zijn gestart, onwaarschijnlijk zou zijn geweest dat dit tot een vonnis van de kantonrechter zou hebben geleid voordat de werkgever in een toestand van betalings-onmacht kwam te verkeren, slaagt naar het oordeel van de Raad niet. De Raad overweegt dat in het kader van de aanspraken op een uitkering op grond van artikel 62, aanhef en onder b, van de WW van een betrokkene mag worden verlangd dat hij, uitgaande van het moment waarop de vordering is ontstaan, voldoende voortvarend en gericht actie onderneemt teneinde deze vordering betaald te krijgen. Daarbij kan van belang zijn of een uitspraak van de kantonrechter kon worden verkregen en ten uitvoer gelegd voordat de werkgever in een toestand van betalingsonmacht komt te verkeren, doorslaggevend is dit echter niet.
6.4. Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak in stand kan blijven.
7. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van S. l’Ami als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 september 2005.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) S. l’Ami.
BvW
139