ECLI:NL:CRVB:2005:AU3589
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Ch. van Voorst
- M.S.E. Wulffraat-van Dijk
- M.C. Bruning
- Rechtspraak.nl
Aangifte van arbeidsongeschiktheid en loondoorbetalingsplicht werkgever
In deze zaak gaat het om de vraag of de aangifte van arbeidsongeschiktheid door de werkgever tijdig is gedaan volgens de eisen van artikel 38, eerste lid, van de Ziektewet (ZW). De werknemer, die op 14 april 2000 voor het laatst had gewerkt, werd op 17 april 2000 arbeidsongeschikt. De werkgever heeft op 1 mei 2000 een ziekmelding gedaan bij SFB Diensten, maar deze werd niet als een geldige aangifte van arbeidsongeschiktheid erkend. Gedaagde, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), heeft vastgesteld dat de aangifte pas op 10 april 2001 is gedaan, wat 268 dagen te laat is. Hierdoor werd de plicht tot loondoorbetaling voor de werkgever verlengd.
De rechtbank heeft het beroep van de werkgever ongegrond verklaard, omdat de ziekmelding bij SFB Diensten niet voldeed aan de vereisten van artikel 38, eerste lid, van de ZW. De werkgever stelde dat SFB Diensten en SFB Uitvoeringsorganisatie sociale verzekeringen N.V. tot dezelfde groep behoren en dat zij daarom had voldaan aan haar verplichtingen. De Raad heeft echter geoordeeld dat de ziekmelding bij SFB Diensten niet kan worden gelijkgesteld aan de vereiste aangifte van arbeidsongeschiktheid. De verantwoordelijkheid voor de tijdige aangifte ligt bij de werkgever, en het risico van een niet-tijdige aangifte kan niet op gedaagde worden afgewenteld.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de werkgever niet heeft aangetoond dat zij aan haar verplichtingen heeft voldaan. De Raad concludeert dat de aangifte van arbeidsongeschiktheid niet tijdig is gedaan, waardoor de loondoorbetalingsplicht van de werkgever is verlengd. De Raad ziet geen aanleiding om de proceskosten te compenseren.