ECLI:NL:CRVB:2005:AU3592

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4614 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering ziekengeld aan arbeidsgehandicapte op basis van artikel 29b ZW

In deze zaak gaat het om de weigering van ziekengeld aan een arbeidsgehandicapte, [werkneemster], door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De appellante, die de werkgever van [werkneemster] is, heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Roermond. De rechtbank had eerder geoordeeld dat [werkneemster] geen recht had op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) omdat niet voldaan was aan de voorwaarden van artikel 29b van de ZW. Dit artikel stelt dat een werknemer die arbeidsgehandicapt is en onmiddellijk voorafgaand aan zijn dienstbetrekking ziek wordt, recht heeft op ziekengeld gedurende vijf jaar na aanvang van de dienstbetrekking.

De Raad heeft vastgesteld dat [werkneemster] op 12 september 1994 in dienst is getreden en dat zij tot 31 december 1999 als weekend- en vakantiehulp heeft gewerkt. Vanaf 3 januari 2000 is zij als caissière voor 32 uur per week gaan werken. De centrale vraag in deze procedure was of er sprake was van een ononderbroken dienstverband of dat er een nieuwe dienstbetrekking was ontstaan per 3 januari 2000. De Raad oordeelde dat appellante onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar stelling dat er per 3 januari 2000 een nieuwe dienstbetrekking is ontstaan. De Raad concludeerde dat de uitbreiding van het aantal uren niet voldoende was om te concluderen dat er een nieuwe dienstbetrekking was ontstaan.

Het hoger beroep van appellante werd afgewezen en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De Raad zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering in zaken die betrekking hebben op arbeidsongeschiktheid en de rechten van arbeidsgehandicapten onder de ZW.

Uitspraak

03/4614 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante, wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. E.A.M. Ammerlaan, werkzaam bij DAS rechtsbijstand te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Roermond op 6 augustus 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg.nr. 03/29 ZW), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. Ammerlaan, voornoemd, heeft bij brief van 27 mei 2005 van de zijde van de Raad gestelde vragen beantwoord.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 10 augustus 2005, waar partijen - zoals tevoren was bericht - niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Met ingang van 12 september 1994 is [werkneemster] bij appellante in dienst getreden als weekend- en vakantiehulp. Zij is als zodanig werkzaam geweest tot en met 31 december 1999. Met ingang van 3 januari 2000 is [werkneemster] bij appellante gaan werken als caissière voor 32 uur per week. In dit verband heeft gedaagde aan appellante bij besluit van 19 april 2000 een zogeheten plaatsingsbudget op grond van de Wet (re)integratie arbeidsgehandicapten toegekend.
Op 30 augustus 2002 is [werkneemster] voor haar werkzaamheden uitgevallen. Gedaagde heeft bij besluit van 24 september 2002 aan [werkneemster] meegedeeld dat wordt geweigerd om aan haar met ingang van 30 augustus 2002 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toe te kennen. Hierbij is aangegeven dat niet is voldaan aan de voorwaarden die in het onderhavige geval op grond van artikel 29b van de ZW van toepassing zijn.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 7 november 2002 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
In eerste aanleg heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat [werkneemster] wel aanspraak kan maken op een ZW-uitkering. Hierbij heeft zij erop gewezen dat [werkneemster] met ingang van 3 januari 2000 een andere functie is gaan vervullen en dat zij per die datum voor meer uren per week werkzaam was. Daarom is er volgens appellante sprake van een op 3 januari 2000 ingegaan nieuw dienstverband, zulks in ieder geval terzake van de meeruren. Voorts heeft appellante verwezen naar een brief van het arbeidsbureau Venlo van 19 januari 2000, waarin onder meer het volgende is vermeld:
“Betrokkene valt onder de zogenaamde vangnetconstructie, dit betekent dat de werkgever de eerste 5 jaar van het dienstverband geen financiële verplichtingen heeft in het kader van de ziektewet.”
Naar aanleiding van een van de zijde van de rechtbank gestelde vraag heeft gedaagde gegevens uit het “Gemeenschappelijke verzekerden informatiesysteem” (GVI) overgelegd, waaruit volgens gedaagde blijkt dat er geen sprake is geweest van een onderbroken dienstverband.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat, in het bijzonder gelet op de door gedaagde overgelegde gegevens uit het GVI, ervan moet worden uitgegaan dat geen sprake is geweest van een onderbreking van het dienstverband. Volgens de rechtbank heeft gedaagde, nu niet is voldaan aan alle op grond van artikel 29b van de ZW geldende vereisten, terecht geweigerd om aan [werkneemster] een ZW-uitkering toe te kennen.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat op 3 januari 2000 een nieuw dienstverband is ontstaan.
Gedaagde heeft verweer gevoerd en heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
De Raad overweegt als volgt.
Artikel 29b, eerste lid, van de ZW houdt - kort gezegd - in dat een werknemer die onmiddellijk voorafgaande aan zijn dienstbetrekking arbeidsgehandicapte is, bij ziekte recht heeft op ziekengeld gedurende vijf jaar na aanvang van de dienstbetrekking.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat artikel 29b van de ZW tot doel heeft de herintreding in het arbeidsproces te bevorderen van arbeidsgehandicapten, die door hun arbeidshandicap buiten het arbeidsproces zijn geraakt. Het artikel beoogt met de garantie van ziekengeld gedurende een aantal jaren na aanvang van de dienstbetrekking, werkgevers over de streep te trekken deze arbeidsgehandicapten in dienst te nemen.
Niet in geschil is dat [werkneemster] arbeidsgehandicapte is in de zin van artikel 29b van de ZW. Het geschil is beperkt tot de vraag of sprake is van een op 12 september 1994 aangevangen en per 3 januari 2000 voortgezette dienstbetrekking, dan wel van een beëindiging van de dienstbetrekking per 31 december 1999, waarna per 3 januari 2000 een nieuwe dienstbetrekking zou zijn aangevangen.
Bij brief van 31 maart 2005 is van de zijde van de Raad aan appellante gevraagd om stukken over te leggen waaruit blijkt wat tot en met 31 december 1999 de inhoud was van de werkzaamheden van [werkneemster] en welke arbeidsvoorwaarden toen van toepassing waren. Voorts is hierbij gevraagd om de arbeidsovereenkomst met betrekking tot de periode
3 januari 2000 en verder over te leggen. Bij brief van 27 mei 2005 heeft de gemachtigde van appellante geantwoord dat de functie-inhoud van de desbetreffende werkzaamheden, de arbeidsvoorwaarden, alsook de wijziging van de arbeidsovereenkomst niet schriftelijk zijn vastgelegd. Hierbij is opgemerkt dat de arbeidsvoorwaarden niet zijn gewijzigd, maar de functie-inhoud wel, waarbij is verwezen naar het in eerste aanleg ingebrachte aanvullend beroepschrift van 9 mei 2003.
De Raad is van oordeel dat appellante haar stelling dat per 3 januari 2000 een nieuwe dienstbetrekking is aangevangen, onvoldoende met bewijsstukken heeft geadstrueerd. Dit is voor de Raad dan ook niet komen vast te staan. Hierbij overweegt de Raad dat de enkele omstandigheid dat per 3 januari 2000 het aantal uren is uitgebreid, onvoldoende is om tot het ontstaan van een nieuwe dienstbetrekking te kunnen concluderen. Bij gebreke van nadere gegevens over de inhoud van de vorige functie valt namelijk niet uit te sluiten dat hier sprake was van een voortzetting – voor meer arbeidsuren – van het reeds bestaande dienstverband.
Het hoger beroep treft derhalve geen doel, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht heeft de Raad geen aanleiding gezien.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, en uitgesproken op 21 september 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) M. Gunter.
Gw