ECLI:NL:CRVB:2005:AU3592
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Ch. van Voorst
- M.S.E. Wulffraat-van Dijk
- M.C. Bruning
- Rechtspraak.nl
Weigering ziekengeld aan arbeidsgehandicapte op basis van artikel 29b ZW
In deze zaak gaat het om de weigering van ziekengeld aan een arbeidsgehandicapte, [werkneemster], door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De appellante, die de werkgever van [werkneemster] is, heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Roermond. De rechtbank had eerder geoordeeld dat [werkneemster] geen recht had op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) omdat niet voldaan was aan de voorwaarden van artikel 29b van de ZW. Dit artikel stelt dat een werknemer die arbeidsgehandicapt is en onmiddellijk voorafgaand aan zijn dienstbetrekking ziek wordt, recht heeft op ziekengeld gedurende vijf jaar na aanvang van de dienstbetrekking.
De Raad heeft vastgesteld dat [werkneemster] op 12 september 1994 in dienst is getreden en dat zij tot 31 december 1999 als weekend- en vakantiehulp heeft gewerkt. Vanaf 3 januari 2000 is zij als caissière voor 32 uur per week gaan werken. De centrale vraag in deze procedure was of er sprake was van een ononderbroken dienstverband of dat er een nieuwe dienstbetrekking was ontstaan per 3 januari 2000. De Raad oordeelde dat appellante onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar stelling dat er per 3 januari 2000 een nieuwe dienstbetrekking is ontstaan. De Raad concludeerde dat de uitbreiding van het aantal uren niet voldoende was om te concluderen dat er een nieuwe dienstbetrekking was ontstaan.
Het hoger beroep van appellante werd afgewezen en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De Raad zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering in zaken die betrekking hebben op arbeidsongeschiktheid en de rechten van arbeidsgehandicapten onder de ZW.