ECLI:NL:CRVB:2005:AU3931

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4984 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na beëindiging van WAO-uitkering

In deze zaak staat de vraag centraal of de betrokkene, appellante, terecht geen recht heeft op ziekengeld. Appellante had zich per 11 november 2002 ziek gemeld terwijl zij een werkloosheidsuitkering ontving. Na een beoordeling door een verzekeringsarts, die concludeerde dat appellante geen medische afwijkingen had die haar ongeschikt maakten voor haar eerdere functies, werd haar ziekengeld per 24 februari 2003 stopgezet. De rechtbank Maastricht verklaarde het beroep tegen dit besluit ongegrond. Appellante ging in hoger beroep, vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. D. Grégoire.

Tijdens de zitting op 24 augustus 2005 was appellante niet aanwezig, maar gedaagde was vertegenwoordigd door mr. P.H.H.J. Krijnen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts, die ook concludeerde dat appellante geschikt was voor haar functies, doorslaggevend waren. De Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren om de kosten van het geding te vergoeden op basis van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

De Raad benadrukte dat de beoordeling van de ziekmelding van appellante correct was uitgevoerd in het kader van de Ziektewet, en dat er geen ruimte was om haar aanspraken op een WAO-uitkering in deze procedure te betrekken. De Raad bevestigde dat het besluit van 5 februari 2003 tot beëindiging van het ziekengeld terecht was genomen, en dat de eerdere WAO-uitkering geen invloed had op de beoordeling van het recht op ziekengeld.

Uitspraak

03/4984 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij brief van 31 maart 2003 is appellante vanwege gedaagde in kennis gesteld van een ten aanzien van haar in het kader genomen besluit (hierna: het bestreden besluit) van de Ziektewet (ZW).
De rechtbank Maastricht heeft bij uitspraak van 17 september 2003 (AWB 2003/538 ZW) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellante is mr. D. Grégoire, advocaat te Sittard, op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
De gemachtigde van appellante heeft de Raad nog stukken doen toekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en de Raad desgevraagd nog stukken doen toekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 24 augustus 2005, waar appellante na kennisgeving niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P.H.H.J. Krijnen, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante, voorheen werkzaam als parttime- kantinemedewerkster, is wegens verschillende lichamelijke en psychische klachten langdurig arbeidsongeschikt geweest en heeft in verband hiermee tot 24 januari 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze uitkering is destijds na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek – waarbij voor appellante passend geachte deelttijdfuncties zijn geselecteerd – bij besluit van 21 december 1999 ingetrokken. Het beroep tegen de terzake afgegeven beslissing op bezwaar van
19 juni 2000 is door de rechtbank bij uitspraak van 30 augustus 2001 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is door de Raad bij uitspraak 11 mei 2004 (01/5146 WAO) bevestigd.
Appellante heeft zich per 11 november 2002, toen zij een werkloosheidsuitkering ontving, ziek gemeld. Terzake van dit ziektegeval is appellante uiteindelijk op 4 februari 2003, nadat zij aan verschillende oproepen niet had voldaan, verschenen op het spreekuur van een verzekeringsarts. Deze heeft informatie ingewonnen bij de behandelend reumatoloog van appellante en mede op grond hiervan geconcludeerd dat appelante geen afwijkingen had, waardoor zij ongeschikt was voor de haar in het verleden voorgehouden functies.
Bij besluit van 5 februari 2003 is aan appellante dienovereenkomstig met ingang van
24 februari 2003 geen ziekengeld meer toegekend.
In de bezwaarfase is appellante gezien door bezwaarverzekeringsarts J. Jonker, die zich blijkens haar rapport van 27 maart 2003 verenigde met het standpunt van de primaire verzekeringsarts en appellante eveneens geschikt achtte voor vorenbedoelde functies. Bij het bestreden besluit is het bezwaar vervolgens ongegrond verklaard.
In dit geding is aan de orde de vraag of gedaagde terecht heeft besloten om aan appellante met ingang van 24 februari 2003 geen ziekengeld meer toe te kennen.
De rechtbank heeft die vraag bevestigend beantwoord en daarbij doorslaggevende betekenis toegekend aan de bevindingen van voornoemde bezwaarverzekeringsarts, die haar standpunt in een aanvullend rapport van 25 april 2003 nog heeft onderbouwd.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen.
In aansluiting op hetgeen de rechtbank heeft overwogen merkt de Raad op dat in dit geval als maatstaf voor de arbeid dient te worden aangelegd de arbeid verbonden aan de functies die voor appellante in het kader van de WAO in 1999 als passend werden aangemerkt, en wel elk van deze functies afzonderlijk.
Op verzoek van de Raad heeft gedaagde nog een nader door bezwaarverzekeringsarts Jonker voornoemd op 9 december 2003 opgesteld rapport ingezonden, waarin wordt uiteengezet dat verschillende van de destijds geselecteerde functies, ondanks daarbij voorkomende mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid van appellante, voor haar geschikt moeten worden geacht. De Raad ziet geen reden om aan die conclusie te twijfelen.
De in hoger beroep overgelegde verklaringen uit de behandelende sector vormen voor de Raad geen reden voor een andersluidend oordeel. Dat appellante volgens deze informatie in september 2003 forse klachten had en dat haar gezondheidstoestand toen achteruit was gegaan, neemt niet weg dat voornoemde bezwaarverzekeringsarts in diverse rapportages genoegzaam heeft uiteengezet dat appellante ten tijde in geding op medische gronden, naar objectieve maatstaven gemeten, niet ongeschikt kon worden geacht voor de hiervoor bedoelde functies.
Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd merkt de Raad verder nog op dat gedaagde de ziekmelding van appellante terecht heeft beoordeeld in het kader van de Ziektewet. Toen appellante zich op 11 november 2002 ziek meldde ontving zij een werkloosheidsuitkering, zodat zij verzekerd was ingevolge de Ziektewet en aanspraak kon maken op ziekengeld. Het besluit van 5 februari 2003 tot beëindiging van het ziekengeld per 24 februari 2003 is dan ook genomen ter uitvoering van de Ziektewet. Naar het oordeel van de Raad is er, gelet op het bepaalde in de artikelen 7:11 en 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in dit geding waarin toepassing van de Ziektewet aan de orde is, geen ruimte om de aanspraken van appellante op toekenning van een uitkering ingevolge de WAO te betrekken.
Dat gedaagde naar aanleiding van een nadere aanvraag van appellante ook een besluit in het kader van de WAO dient te nemen kan hieraan niet afdoen.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J. Verrips.
CVG