ECLI:NL:CRVB:2005:AU3968

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5670 WW e.a.
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WW-uitkering wegens zelfstandige werkzaamheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 september 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en terugvordering van een WW-uitkering van appellant. De zaak betreft de vraag of appellant, die een WW-uitkering ontving, meer uren als zelfstandige heeft gewerkt dan hij had opgegeven. De Raad heeft vastgesteld dat gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, op basis van een tip en een onderzoek heeft geconcludeerd dat appellant per 3 mei 1999 meer dan 33,75 uur per week als zelfstandige werkzaam was, waardoor hij zijn recht op WW-uitkering heeft verloren. Gedaagde heeft de WW-uitkering met terugwerkende kracht herzien en een bedrag van € 23.375,41 teruggevorderd. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van gedaagde gedeeltelijk gegrond verklaard, maar het merendeel van de bezwaren ongegrond verklaard.

De Raad heeft in hoger beroep de argumenten van appellant herhaald en beoordeeld of de herziening van de WW-uitkering terecht was. De Raad oordeelde dat de rechtbank de conclusie van gedaagde dat appellant per 3 mei 1999 meer dan 33,75 uur per week als zelfstandige had gewerkt, voldoende onderbouwd achtte. De Raad heeft de aangevallen uitspraken vernietigd en de beroepen tegen de besluiten van gedaagde gegrond verklaard. De Raad heeft bepaald dat gedaagde nieuwe besluiten op bezwaar moet nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak. Tevens is bepaald dat gedaagde de griffierechten aan appellant moet vergoeden.

Uitspraak

03/5670 WW
03/5671 TW
03/5633 ZW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Appellant heeft op bij beroepschriften aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de op 8 oktober 2003 door de rechtbank Almelo, onder nrs. 02/613 WW en nr. 03/16 ZW, tussen partijen gewezen uitspraken, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft verweerschriften ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 20 april 2005, waar appellant in persoon is verschenen en gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door J. Liesting, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Na de behandeling van de gedingen ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Bij brief van 14 juli 2005 heeft gedaagde de door de Raad voorgelegde vragen beantwoord.
Nadat partijen daarvoor toestemming hebben gegeven, heeft de Raad op grond van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat een nadere zitting achterwege kan blijven en het onderzoek gesloten.
II. MOTIVERING
1. De Raad stelt voorop dat de in deze gedingen aan de orde zijnde geschillen worden beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW), de Toeslagenwet (TW) en de Ziektewet (ZW) en de op deze wetten berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Voor een uitgebreidere weergave van de van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraken. Hier volstaat de Raad met het volgende.
2.2. Appellant is per 3 mei 1999 door gedaagde in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering, berekend naar een arbeidsurenverlies van 38,75 uur per week. Op het aanvraagformulier voor het verkrijgen van WW-uitkering heeft appellant aangegeven dat hij bezig was te onderzoeken of hij als zelfstandige kon gaan werken. Op de werkbriefjes over de periode van 3 mei 1999 tot en met eind december 2000 heeft appellant ofwel aangegeven geen arbeid te hebben verricht ofwel aangegeven slechts enkele uren per week arbeid als zelfstandige te hebben verricht. Begin augustus 1999 heeft gedaagde een schriftelijke tip ontvangen, waaruit viel af te leiden dat appellant meer uren als zelf-standige werkzaam was dan hij opgaf. Na 1 januari 2001 is geen WW-uitkering meer aan appellant verstrekt.
2.3. Bij besluiten van 21, respectievelijk 28 november 2000 heeft gedaagde de aanvragen van appellant van 1, respectievelijk 23 november 2000 voor een uitkering krachtens de TW afgewezen omdat appellant niet aan de voorwaarden daartoe voldeed.
2.4. Appellant heeft zich met ingang van 4 januari 2000 ziek gemeld. Met ingang van die datum is diens WW-uitkering beëindigd en heeft appellant ZW-uitkering ontvangen tot en met 27 februari 2000. Nadien is de WW-uitkering weer hervat.
2.5. Naar aanleiding van de hierboven vermelde tip heeft een onderzoek plaatsgevonden door de Opsporingsdienst Regio Oost van Gak Nederland BV, waarvan de resultaten zijn opgenomen in het “rapport werknemersfraude” van 23 november 2001. Blijkens dit rapport heeft een drietal getuigen verklaard dat appellant een groot aantal uren per week ten behoeve van zijn eigen onderneming werkzaam was. Appellant heeft tegenover de opsporingsfunctionaris van gedaagde verklaard dat hij gemiddeld 30 uur per week, vooral in de avonduren maar daarnaast ook overdag, voor zijn onderneming werkzaam was, dat hij de zogenoemde WW-brochure had ontvangen en dat hij het merendeel van de hier bedoelde werkzaamheden niet op de desbetreffende werkbriefjes had vermeld, omdat hij uit contacten met functionarissen van gedaagde meende te hebben begrepen dat hij werk in de avonduren niet behoefde op te geven. De heer Hagenbeek, werkzaam bij gedaagde, die in dit verband door appellant is genoemd, heeft evenwel tegenover de opsporings-functionaris verklaard dat verschillende malen aan appellant duidelijk is gemaakt dat hij alle uren waarop hij als zelfstandige werkzaam was op de werkbriefjes diende te verantwoorden.
2.6. Naar aanleiding van voormeld onderzoek heeft gedaagde appellant bij besluit van
19 februari 2002 meegedeeld dat de toekenning van diens WW-uitkering per 3 mei 1999 wordt herzien, omdat moet worden aangenomen dat hij per genoemde datum op minstens 33,75 uur per week als zelfstandige werkzaam is geweest, zodat hij voor die uren het werknemerschap heeft verloren. Als gevolg daarvan, zo heeft gedaagde daarbij gesteld, resteert een arbeidsurenverlies van minder dan 5 uur per week, waarmee geen sprake meer is van werkloosheid in de zin van artikel 16, eerste lid, van de WW. Omdat het recht op WW-uitkering met terugwerkende kracht wordt beëindigd, dient ook het op het ontvangen van deze uitkering gebaseerde recht op uitkering krachtens de TW te worden herzien. Bij besluit van 20 februari 2002 heeft gedaagde de over de periode van 3 mei 1999 tot en met 31 december 2000 verstrekte uitkeringen krachtens de WW en de TW tot een bedrag van € 23.375,41 (€ 23.027,86 aan WW-uitkering en € 347,55 aan TW-uitkering) van appellant teruggevorderd.
2.7. Bij besluit van 29 augustus 2002 heeft gedaagde het besluit tot toekenning van ZW-uitkering per 4 januari 2000 ingetrokken, omdat appellant op die datum niet verzekerd was op grond van deze wet. Bij besluit van diezelfde datum heeft gedaagde de over de periode van 4 januari 2002 tot en met 27 februari 2000 verstrekte ZW-uitkering tot een bedrag van € 2.380,56 van appellant teruggevorderd.
2.8. Het tegen de besluiten inzake de WW en de TW door appellant gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 21 juni 2002 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Bij besluit van 3 december 2002 (bestreden besluit 2) heeft gedaagde het door appellant tegen voormelde besluiten inzake de ZW gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2.9. Appellant heeft tegen de bestreden besluiten 1 en 2 beroep ingesteld, waarbij hij zich met name heeft gericht tegen de herziening met terugwerkende kracht van zijn recht op WW-uitkering. Daarbij heeft hij - kort samengevat - betwist dat gedaagde op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat hij per 3 mei 1999 meer dan 33,75 uur per week als zelfstandige werkzaam is geweest. Hij heeft daartoe gesteld dat uit de door hem overgelegde facturen blijkt dat hij in de periode 3 mei 1999 tot en met 3 augustus 1999 33,75 uur per week heeft gewerkt. Tevens heeft appellant gesteld dat hij medewerkers van gedaagde had geïnformeerd over het opstarten van zijn eigen onderneming en heeft hij benadrukt dat het onderzoek van gedaagde, na het ontvangen van de tip, erg lang heeft geduurd en dat hij door de in geding zijnde besluiten onevenredig wordt getroffen.
3.1. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard voor zover het de handhaving in bezwaar van het besluit tot herziening van de toekenning van de TW-uitkering betreft. Zij heeft daartoe overwogen dat, nu gedaagde te kennen heeft gegeven geen besluit tot toekenning van TW-uitkering te hebben genomen, het besluit tot herziening van die uitkering niet op rechtsgevolgen gericht kan zijn, zodat het bezwaar tegen het herzieningsbesluit niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. Zij heeft bestreden besluit 1 in zoverre vernietigd en het bezwaar van appellant alsnog in zoverre niet-ontvankelijk verklaard.
Voor het overige heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij - kort weergegeven - overwogen dat, hoewel de getuigen-verklaringen niet tot in detail gelijkluidend zijn, toch op grond daarvan en met name ook op grond van de verklaring van appellant zelf, gedaagde met recht tot de conclusie heeft kunnen komen dat er per 3 mei 1999 geen sprake was van een verlies van ten minste 5 arbeidsuren per week zodat er geen sprake was van werkloosheid in de zin van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW. Naar haar oordeel is gebleken dat appellant in de maand mei 1999 38 uur per week als zelfstandige werkzaam is geweest, waardoor er geen relevant urenverlies resteerde. Het recht van appellant op WW-uitkering is daardoor, zo oordeelt de rechtbank vervolgens, geheel geëindigd en appellant heeft daardoor zijn hoedanigheid van werknemer verloren. Nu appellant zijn werkzaamheden als zelfstandige pas heeft beëindigd op het moment dat de op zijn naam staande ondernemingen zijn opgeheven c.q. failliet zijn verklaard (31 december 2001) heeft appellant het werknemerschap niet herkregen. Voorts heeft de rechtbank nog overwogen dat de omstandigheid dat appellant medewerkers van gedaagde al op de hoogte had gesteld van zijn, in zijn ogen oriënterende, werkzaamheden als zelfstandige niet mee-brengt dat hij is ontslagen van zijn verplichting om alle daaraan bestede uren correct aan gedaagde op te geven. Van een schending van het vertrouwensbeginsel is naar haar oordeel geen sprake. Appellant had de door hem geleden schade kunnen beperken door de werkbriefjes correct in te vullen.
De rechtbank heeft tot slot geconstateerd dat het voorgaande betekent dat gedaagde op grond van de desbetreffende wettelijke bepalingen verplicht was om tot terugvordering over te gaan. In hetgeen appellant over zijn financiële positie heeft gesteld, heeft de rechtbank geen dringende redenen gezien op grond waarvan gedaagde van herziening en terugvordering had dienen af te zien.
3.2. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij, onder verwijzing naar haar hiervoor weergegeven uitspraak, geoordeeld dat appellant op 4 januari 2000 (de eerste ziektedag) noch op grond van artikel 7, aanhef en sub a, van de ZW, noch op grond van enige andere bepaling verzekerd was op grond van die wet, en dat gedaagde op grond van artikel 30a, eerste lid, en artikel 33, eerste lid, van de ZW verplicht was om tot herziening en terugvordering over te gaan. Dringende redenen om van een en ander af te zien, worden door de rechtbank niet aanwezig geacht.
4. Appellant heeft in hoger beroep in wezen de in eerste aanleg aangevoerde grieven herhaald.
5. De Raad oordeelt als volgt.
5.1. In de eerste plaats is, gelet op hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de vraag aan de orde of het door gedaagde bij het bestreden besluit 1 ingenomen standpunt dat appellant per 3 mei 1999 werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht in een omvang van 37,15 uur per week zodat het recht van appellant op WW-uitkering tot die omvang is geëindigd, in rechte stand kan houden. De Raad ziet in de voorhanden zijnde gegevens, waarvan hij met name noemt het rapport werknemersfraude van 23 november 2001, genoegzaam steun voor een bevestigende beantwoording van deze vraag. Hetgeen appellant met betrekking tot dit punt in hoger beroep naar voren heeft gebracht, heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
5.2. In de tweede plaats is de vraag aan de orde of het door gedaagde bij het bestreden besluit 1 ingenomen standpunt dat appellant, gelet op de omvang van zijn werkzaam-heden als zelfstandige per 3 mei 1999, niet meer als werkloos kan worden aangemerkt in de zin van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, in rechte stand kan houden. Gedaagde heeft in hoger beroep alsnog te kennen gegeven dit standpunt niet langer juist te achten, omdat op grond van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW in samenhang met artikel 20, tweede lid, van de WW het recht op uitkering slechts eindigt ter zake van het aantal uren dat appellant werkzaamheden verricht uit hoofde waarvan hij niet als werknemer in de zin van de WW wordt beschouwd en dat deze uren niet in mindering komen op het arbeidsurenverlies, zodat, gelet op het ten aanzien van appellant aangenomen gemiddeld aantal arbeidsuren van 38,75 uur per week, niet staande kan worden gehouden dat appellant per 3 mei 1999 niet meer werkloos is te achten in de zin van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW op de grond dat er geen relevant arbeidsurenverlies meer zou resteren. De Raad acht dit nadere standpunt van gedaagde juist en ziet daarin aanleiding om te oordelen dat het bestreden besluit 1 geen stand kan houden.
5.3. Gedaagde heeft zich in zijn schrijven van 14 juli 2005 alsnog op het standpunt gesteld dat op grond van de voorhanden zijnde gegevens voldoende aannemelijk is dat appellant op 3 mei 1999 minimaal 38,75 uur per week werkzaam is geweest als zelfstandige. De Raad ziet evenwel in hetgeen in dat schrijven is gesteld onvoldoende grond om alsnog te oordelen dat het bestreden besluit, waarbij de per 3 mei 1999 toegekende WW-uitkering met terugwerkende kracht is ingetrokken, in rechte stand kan houden. Hij wijst er daartoe op dat gedaagde bij het bestreden besluit 1 het aantal uren per week gedurende welke appellant werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht, op grond van de beschikbare gegevens uitdrukkelijk en onderbouwd heeft vastgesteld op 37,15 uur, zodat de Raad, nu het thans door gedaagde ingenomen standpunt dat appellant minimaal 38,75 uur per week als zelfstandige werkzaamheden heeft verricht verder niet nader door gedaagde wordt onderbouwd, geen aanleiding ziet om van dat nadere stand-punt uit te gaan. Het nader door gedaagde in het schrijven van 14 juli 2005 ingenomen standpunt inzake het aantal uren waarover op grond van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW het recht op uitkering eindigt, acht de Raad, gelet op het voorgaande, onvoldoende onderbouwd.
5.4. Voorts is de Raad van oordeel dat de in het schrijven van 14 juli 2005 opgenomen stelling dat, als ervan moet worden uitgegaan dat er nog een deel van het arbeidsuren-verlies resteert, appellant moet worden geacht voor dat deel niet beschikbaar te zijn geweest voor arbeid, een feitelijke onderbouwing ontbeert. Hij wijst er daartoe op dat in het aan het bestreden besluit 1 voorafgegane onderzoek naar de beschikbaarheid voor arbeid van appellant geen onderzoek is gedaan en dat deze stelling in het schrijven van
14 juli 2005 ook niet wordt onderbouwd.
5.5. Op grond van bovenstaande overwegingen is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit 1 geen stand kan houden en dat de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen dat besluit ongegrond is verklaard, dient te worden vernietigd.
5.6. Gelet op het voorgaande is de Raad voorts van oordeel dat, nu bestreden besluit 2 voortbouwt op bestreden besluit 1, ook bestreden besluit 2 geen stand kan houden. Ook de aangevallen uitspraak waarbij het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond is verklaard, komt derhalve voor vernietiging in aanmerking.
6. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten op grond van artikel 8:75 van de Awb is de Raad niet gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraken;
Verklaart de beroepen tegen de besluiten van 21 juni 2002 en 3 december 2002 gegrond en vernietigt die besluiten;
Bepaalt dat gedaagde nieuwe besluiten op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant de door appellant in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierechten van in totaal
€ 232,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 september 2005.
(get.) H. Bolt.
(get.) P. Boer.
HD
14.09