ECLI:NL:CRVB:2005:AU4218

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4619 WW + 04/4332 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens geen arbeidsurenverlies bij seizoenmatige arbeid

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die per 4 juni 2001 een uitkering had aangevraagd na het beëindigen van een avondcursus. De Raad voor de Rechtspraak heeft geoordeeld dat er geen recht op uitkering bestaat, omdat appellant werkzaam was volgens vaste cycli en er geen relevant arbeidsurenverlies was. Gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), had eerder een deelrecht op uitkering toegekend, maar dit recht werd beëindigd omdat appellant niet voldeed aan de voorwaarden van de Werkloosheidswet (WW). De Raad heeft vastgesteld dat appellant in de jaren 1996 en 1998 niet over 52 dagen loon had ontvangen, wat een vereiste is voor het herleven van eerder toegekende rechten. De Raad heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank bevestigd, waarin werd geoordeeld dat de arbeid van appellant niet als seizoenmatige arbeid kon worden aangemerkt en dat de zomerperiode van 1998 niet als onbetaald verlof kon worden beschouwd. De Raad concludeert dat gedaagde op correcte wijze de wettelijke bepalingen heeft toegepast met betrekking tot de berekening van de omvang, herleving en beëindiging van het recht op uitkering. De aangevallen uitspraken worden bevestigd, en er zijn geen termen aanwezig voor proceskostenvergoeding.

Uitspraak

03/4619 WW
04/4332 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemerverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij aanvullende beroepschriften aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de op 12 augustus 2003 en op 7 juli 2004, onder nrs. AWB 03/73 WW respectievelijk AWB 03/2921 WW door de rechtbank ’s-Gravenhage tussen partijen gewezen uitspraken, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft in beide gedingen een verweerschrift ingediend.
Door appellant is op 9 januari 2004 nog een nadere schriftelijke toelichting gegeven.
Gedaagde heeft bij brief van 16 juni 2005 vragen van de Raad beantwoord.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 22 juni 2005, alwaar appellant in persoon is verschenen en namens gedaagde G.M. Folkers, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat de in deze gedingen aan de orde zijnde geschillen worden beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een meer uitgebreide weergave van de van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de hiervoor genoemde uitspraken van de rechtbank. Hier volstaat de Raad met het volgende.
Appellant is sedert een aantal jaren werkzaam als docent in het cursorisch onderwijs, onder meer op de maandagavond en de donderdagavond, bij de [naam onderwijs] BV, later de [naam onderwijs 2], te ’s-Gravenhage (hierna de werkgever), zulks gedurende regelmatig terugkerende perioden waarna hij telkenmale in de zomermaanden werkloos werd. In verband hiermee zijn appellant in elk geval in juni 1997 en juni 1998 deelrechten op WW-uitkeringen toegekend. Voor de periode september 1999 tot juni 2000 is hij als docent administratie op de maandagavond werkzaam geweest gedurende 96 klokuren. Na afloop van deze periode heeft appellant per 5 juni 2000 uitkering krachtens de WW aangevraagd. Gedaagde heeft deze aanvraag bij besluit van 7 september 2000 afgewezen onder toepassing van artikel 16, eerste en zevende lid, van de WW in verbinding met artikel 4b van het Besluit van 18 december 1986, Stcrt. 1986, 248 (Regeling gelijkstelling niet gewerkte uren met gewerkte uren, hierna het Besluit); zulks omdat appellant in een vast cyclisch arbeidspatroon afwisselend wel en (in de zomerperioden) niet werkzaam was. Daarbij heeft gedaagde geoordeeld dat in het arbeidspatroon van appellant sprake is van een cyclus van 52 weken en dat bij vergelijking van het aantal arbeidsuren gedurende welke appellant in de cyclus (van 52 weken) voorafgaande aan diens werkloosheid werkzaam was en het aantal arbeidsuren waarvan, volgens mededeling van de werkgever, in de komende cyclus naar verwachting sprake zou zijn, geconcludeerd moet worden dat er geen sprake is van een relevant arbeidsurenverlies.
Het door appellant tegen het besluit van 7 september 2000 gemaakt bezwaar is door gedaagde bij besluit van 18 december 2002 (hierna: het bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
Het door appellant tegen dit besluit ingestelde beroep is door de rechtbank bij voormelde uitspraak, nr. AWB 03/73, ongegrond verklaard.
Terzake van de per eind mei 2001 aflopende avondcursus heeft appellant per 4 juni 2001 WW-uitkering aangevraagd. Gedaagde heeft bij besluit van 22 oktober 2001 besloten dat appellant geen recht heeft op uitkering, primair wederom onder toepassing van artikel 4b van het Besluit omdat appellant werkzaam is volgens vaste cycli en er geen sprake van een relevant arbeidsurenverlies per 4 juni 2001. Tevens heeft gedaagde geconstateerd dat, nu ingevolge het vigerende beleid (ook bij afwijzing op de zojuist genoemde grond) eerder toegekende deelrechten op uitkering wel kunnen herleven, er ten aanzien van appellant per 1 juni 2000 een deelrecht op uitkering is toegekend en nadien herleefd in de vorm van een loongerelateerde uitkering omdat gedaagde er van uitging dat appellant voldeed aan de zogenoemde vier uit vijfeis als bedoeld in artikel 17, aanhef, en sub b, ten eerste, van de WW; naderhand heeft gedaagde vastgesteld dat appellant over de kalenderjaren 1996 en 1998 niet voldeed aan de voorwaarde dat hij in de desbetreffende jaren over 52 dagen loon heeft ontvangen. Gedaagde heeft daarom besloten dit recht- bij gedaagde bekend onder nr. 001282- per 24 september 2001 te beëindigen (onder mededeling aan appellant dat niet tot terugvordering van de ten onrechte ontvangen uitkering zou worden overgegaan). Het voorgaande betekent dat niet het recht onder
nr. 001282 had dienen te herleven, maar de deelrechten bij gedaagde bekend onder de nrs. 001116 en 000835 welke bij elkaar 5 uur en 39 minuten bedragen; omdat appellant per 24 september 2001 als docent wederom voor drie uur per week heeft hervat, dienen deze rechten per deze datum beëindigd te worden nu per week een arbeidsurenverlies resteert van minder dan vijf dan wel minder dan de helft van het gemiddeld aantal arbeidsuren.
Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is door gedaagde bij besluit van
12 juni 2003 (hierna: het bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
Het door appellant tegen laatstvermeld besluit ingestelde beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard bij uitspraak met nr. AWB 03/2921.
Door appellant is - verkort weergegeven - in hoger beroep met name gesteld dat zijn arbeid als seizoenmatige arbeid moet worden aangemerkt en dat deze arbeid onder de uitzondering bedoeld in artikel 4b, zesde lid, van het Besluit valt, dat sprake is van schending van het rechtszekerheidsbeginsel, dat gedaagde ten onrechte heeft aangenomen dat hij in het jaar 1998 niet over 52 dagen loon heeft ontvangen omdat de zomerperiode van dat jaar moet worden aangemerkt als een tijdvak van onbetaald verlof en dat gedaagde is uitgegaan van een onjuiste berekening van de in juni 2001 alsnog herleefde rechten casu quo van het verlies aan arbeidsuren per 24 september 2001.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad kan hetgeen door de rechtbank in de aangevallen uitspraken is vastgesteld en overwogen in grote lijnen onderschrijven. Daaraan voegt de Raad nog het volgende toe.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat ten aanzien van het werk van appellant geen sprake van seizoenmatige arbeid, als bedoeld in artikel 4b, zesde lid, eerste volzin, van het Besluit, zoals die bepaling voor en na 1 maart 2001 luidde. Evenzeer is de Raad met de rechtbank van oordeel dat gedaagde zich met recht op het standpunt heeft gesteld dat de zomerperiode van 1998 niet als onbetaald verlof als bedoeld in artikel 17b, zesde lid, van de WW kan worden aangemerkt, nu het daarbij moet gaan om binnen een dienstverband vallende periode van verlof en niet om de situatie dat werkgever en werknemer overeenkomen het dienstverband elke zomerperiode te doen eindigen wegens het niet aanbieden van cursussen. Nu appellant mede hierdoor niet voldeed aan de vier uit vijf- eis was gedaagde ingevolge de WW verplicht om tot herziening van het desbetreffende besluit tot toekenning van een deelrecht op WW-uitkering over te gaan.
De Raad merkt nog op dat het bij het arbeidsurenverlies bedoeld in artikel 4b van het Besluit gaat om vergelijking van het aantal arbeidsuren over twee perioden van 52 weken, terwijl bij de vaststelling van de omvang van (eerder) toegekende rechten op uitkering de in artikel 16, tweede lid, van de WW aangegeven berekening aan de orde is.
Voor het overige heeft gedaagde in de bestreden besluiten 1 en 2 op correcte wijze toepassing gegeven aan de wettelijke bepalingen omtrent onder andere de berekening van de omvang, de herleving en de beëindiging van het recht op uitkering, waarbij appellant, zo heeft de Raad op grond van de gedingstukken kunnen constateren, niet tekort is gedaan.
Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht omtrent de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gegeven door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van S. l' Ami als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 september 2005.
(get.) H. Bolt.
(get.) S. l' Ami.
MvK16095