[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op daartoe bij aanvullend beroepschrift hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 25 november 2004, nr. AWB 04/2886 MAWKMA, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft gedaagde nadere stukken aan de Raad gezonden.
Bij uitspraak van 9 mei 2005, nr. 05/2107 MAW-VV, heeft de voorzieningenrechter van de Raad het verzoek van appellante om een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen.
Namens appellante is vervolgens nog op 15 juli 2005 een schrijven ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 18 augustus 2005, waar zoals eerder aangekondigd appellante noch haar raadsman is verschenen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.E.B. Gorsira, werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante is sedert 1994 in dienst van de Koninklijke marine (KM), laatstelijk in de rang van luitenant ter zee (LTZ) 2e klasse, oudste categorie. Zij heeft de officiers-opleiding gevolgd aan het Koninklijk Instituut voor de Marine en heeft daarnaast - in eigen tijd, maar op kosten van de KM - de studie Nederlands recht gevolgd, die zij in april 2003 met goed gevolg heeft afgerond. Op appellante rust een zogenoemde dienverplichting als bedoeld in artikel 7, derde lid, onder a, van de Beleidsregels aanstelling militairen zeemacht, welke loopt tot 24 augustus 2006.
1.2. Bij rekest van 23 januari 2004 heeft appellante gedaagde verzocht om met ingang van 1 oktober 2004 eervol uit de Rijkszeedienst te worden ontslagen. Als toelichting bij dat rekest heeft appellante aangegeven dat de KM haar geen toekomstperspectieven kan bieden om als zeeofficier/jurist werkzaam te zijn. Appellante acht zich niet meer aan haar dienverplichting gebonden nu binnen de KM een bevorderingsstop is afgekondigd en de bezuinigingen dermate ingrijpend zijn dat haar niet meer dezelfde carrièremogelijkheden kunnen worden geboden als destijds in 1994. Tevens heeft appellante aangegeven dat zij met ingang van 1 oktober 2004 bij het Ministerie van Justitie in dienst kan treden om aldaar de opleiding tot rechterlijk ambtenaar (hierna: RAIO-opleiding) te volgen. Bij besluit van 31 maart 2004 is haar ontslagverzoek afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 10 juni 2004 ongegrond verklaard.
1.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
10 juni 2004 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat gedaagde in de omstandigheid dat appellante is toegelaten tot de RAIO-opleiding geen aanleiding heeft behoeven te zien om een uitzondering te maken op zijn beleid inzake ontslagaan-vragen tijdens dienverplichtingen, omdat de leeftijdsgrens voor deelname aan de RAIO-opleiding is vervallen en appellante dus ook na het uitdienen bij de KM voor de RAIO-opleiding in aanmerking kan komen. Voorts heeft de rechtbank geen grond aanwezig geacht voor de stelling van appellante dat de KM onvoldoende carrièremogelijkheden voor haar heeft, en was de rechtbank van oordeel dat appellante er onvoldoende in was geslaagd om aannemelijk te maken dat de Defensieorganisatie haar niet meer nodig heeft. Ook kon naar het oordeel van de rechtbank het beroep van appellante op het zogenoemde profijtbeginsel geen doel treffen nu de dienverplichting van appellante specifiek is gekoppeld aan een officiersfunctie binnen de krijgsmacht en niet aan een overheids-functie in het algemeen. De rechtbank heeft tot slot nog ten overvloede overwogen dat de op 20 augustus 2004 ingetreden situationele arbeidsongeschiktheid van appellante niet kan afdoen aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit van 10 juni 2004, maar wellicht aanleiding zou kunnen geven tot een heropening van het overleg met appellante over een eerder vertrek uit de krijgsmacht.
2. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep naar voren is gebracht, overweegt de Raad als volgt.
2.1. De afwijzing van appellantes verzoek is gebaseerd op artikel 42, eerste lid, aanhef en onder d, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) en het op grond daarvan vastgestelde beleid zoals gepubliceerd in MEDPERS/CZMNED 2.2.1 en 2.6.1. In deze beleidsregels is bepaald dat uitgangspunt van gedaagdes beleid is dat militairen op wie nog een dienverplichting rust te allen tijde aan deze dienverplichting zullen worden gehouden en dat slechts indien sprake is van bijzondere omstandigheden ontheffing van de dienverplichting kan worden verleend. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen acht hij dit beleid van gedaagde aanvaardbaar. De vraag die aldus beantwoord moet worden is of gezegd moet worden dat zich bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan gedaagde het ontslagverzoek per 1 oktober 2004 niet in redelijkheid heeft kunnen afwijzen.
2.2. Evenals de rechtbank beantwoordt de Raad deze vraag ontkennend. In de stukken heeft hij onvoldoende aanknopingspunten gevonden voor de door appellante gestelde volledige verandering van het carrièreperspectief binnen de KM, welke stelling door haar op generlei wijze met concrete feiten is onderbouwd. Een zelfde oordeel treft de stelling van appellante dat binnen de Defensieorganisatie voor haar geen plaats is, nu niet is weersproken dat ten tijde hier van belang bij gedaagde 2 tot 10 juridische functies vacant waren. Ook ten aanzien van hetgeen namens appellante in het kader van het profijt-beginsel naar voren is gebracht, ziet de Raad geen reden om haar te volgen, nu ook naar zijn oordeel, gelet op het bepaalde in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beleidsregels aanstelling militairen zeemacht, de dienverplichting van appellante specifiek is gebonden aan haar officiersfunctie binnen de krijgsmacht.
2.3. Met betrekking tot de grieven van appellante inzake de “ziekmakende werkomstan-digheden” bij de KM en het medische traject dat gedaagde inmiddels ten aanzien van appellante heeft ingezet, stelt de Raad vast dat dit alles in hoofdzaak betrekking heeft op de periode die ligt na het bestreden besluit van 10 juni 2004 en reeds daarom geen doel kan treffen.
2.4. Ook de stelling van appellante dat haar medische situatie reeds voor de datum hier in geding een rol speelde, kan haar niet baten nu deze stelling op generlei wijze met medische gegevens is onderbouwd. Uit de stukken is wel naar voren gekomen dat appellante in 1999 bij de SMD was geplaatst, doch die plaatsing was ten tijde van het bestreden besluit reeds lang beëindigd en appellante heeft noch in haar ontslagrekest noch in bezwaar aangegeven dat haar verzoek om ontslag mede op (actuele) gezondheids-klachten berustte.
2.5. In het licht van hetgeen namens gedaagde naar voren is gebracht over de situatie van de LTZ Bal en nu appellante daartegen niets heeft aangevoerd, slaagt het beroep op het gelijkheidsbeginsel evenmin.
3. Gelet op het vorenstaande moet worden geconcludeerd dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. Aangezien de Raad voorts geen aanleiding ziet toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb, wordt beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter, en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 6 oktober 2005.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.