ECLI:NL:CRVB:2005:AU4305

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/3704 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eervol ontslag van een administratief medewerkster wegens vertrouwensbreuk

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een administratief medewerkster van de rechtbank Haarlem, die eervol ontslag heeft gekregen vanwege een vertrouwensbreuk met haar leidinggevenden. De appellante, die sinds 21 juni 2001 in dienst was, werkte 18 uur per week bij de sector Familie- en Jeugdrecht. De rechtbank Zwolle had eerder het beroep van appellante tegen het ontslag ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep behandelt de zaak en bevestigt de eerdere uitspraak.

De Raad stelt vast dat de appellante zich herhaaldelijk te laat meldde op het werk en zich op ongepaste wijze met privézaken bezighield tijdens werktijd. Dit leidde tot een vertrouwensbreuk met haar leidinggevenden, die zich genoodzaakt zagen om haar aanstelling niet te continueren. De Raad oordeelt dat de gedaagde, het bestuur van de rechtbank Haarlem, terecht heeft gesteld dat er geen basis meer was voor een vruchtbare samenwerking.

Tijdens de zitting op 1 september 2005 heeft de appellante haar bezwaar tegen de uitkeringsvoorzieningen die bij het ontslag waren getroffen, niet langer gehandhaafd. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank Zwolle. Tevens wordt er geen aanleiding gezien om proceskosten te vergoeden, zoals vermeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De uitspraak wordt openbaar uitgesproken op 6 oktober 2005.

Uitspraak

04/3704 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het Bestuur van de rechtbank Haarlem, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 2 juni 2004, nr. AWB 03/809, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 1 september 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. G. de Hoogd, advocaat te Purmerend. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. van Zanten, verbonden aan CAPRA, en J.F.L. Boermans, werkzaam bij de rechtbank Haarlem.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellante was sedert 21 juni 2001 administratief medewerkster in vaste dienst en als zodanig werkzaam bij de rechtbank Haarlem voor 18 uren per week. Zij was tewerkgesteld bij de sector Familie- en Jeugdrecht.
1.2. Nadat haar het voornemen daartoe bij brief van 28 juni 2002 was medegedeeld, heeft gedaagde appellante bij besluit van 26 juli 2002 met ingang van 1 augustus 2002 eervol ontslag verleend met toepassing van het eerste lid van artikel 99 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR), omdat wegens haar houding en gedrag op haar werkplek geen vertrouwen meer bestond in een vruchtbare samenwerking tussen haar en de leiding van de sector.
Gedaagde heeft appellante hierbij uitkeringen toegekend als in het tweede lid van genoemd artikel bedoeld.
Bij het bestreden besluit van 15 mei 2003 heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het ontslagbesluit van 26 juli 2002 ongegrond verklaard doch wijzigingen aangebracht in de haar daarbij toegekende uitkeringen.
2. De rechtbank Zwolle heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. De Raad overweegt met betrekking tot hetgeen partijen in dit geding naar voren hebben gebracht het volgende.
3.1. Gedaagde heeft er onder meer op gewezen dat appellante veelvuldig te laat verscheen op het werk en op cursussen waaraan zij moest deelnemen, zij zich op haar werk op overmatige wijze met privé activiteiten bezig hield (via de telefoon en per e-mail), zij een weinig positieve houding aannam ten opzichte van haar werk en cursussen en dat zij voortdurend weigerde om met wie dan ook in overleg te treden over de reden van haar extreem hoge ziekteverzuim en de oplossingen daarvoor. Hierdoor is een vertrouwensbreuk met haar leidinggevenden ontstaan.
3.2. De Raad is met de rechtbank Zwolle en op de door deze daarvoor aangegeven gronden van oordeel dat gedaagde zich met recht op het standpunt kon stellen dat er een zodanige vertrouwensbreuk tussen appellante en de leiding van haar sector was ontstaan dat haar aanstelling niet diende te worden gecontinueerd. Uit de gedingstukken komt genoegzaam naar voren dat aan deze vertrouwensbreuk verscheidene concrete door appellante veroorzaakte incidenten en andere problemen ten grondslag lagen en dat geen sprake was van een conflict van persoonlijke aard tussen appellante en de sectormanager.
3.3. Weliswaar heeft appellante er de aandacht op gevestigd dat op 7 juni 2002 met haar is afgesproken dat zij een nieuwe kans kreeg om zich in gunstige zin in haar functioneren te bewijzen en dat vervolgens niettemin reeds op 28 juni 2002 het ontslagvoornemen aan haar is kenbaar gemaakt, doch dit leidt de Raad niet tot het oordeel dat het bestreden besluit de rechtmatigheidstoets niet kan doorstaan.
Allereerst blijkt dienaangaande uit het gespreksverslag dat daarover in een nader gesprek nog sluitende afspraken zouden moeten worden gemaakt.
Echter al op 17 juni 2002 werd voor gedaagde duidelijk dat appellante niet daadwerkelijk bereid was haar houding en gedrag te willen wijzigen. Zo kwam ze terug op de tegenover de Zorgbemiddelaar Loyalis uitgesproken bereidheid om met het oog op terugdringing van het extreem hoge ziekteverzuim van 50%, haar werkbelasting beter te spreiden en haar werkrooster van twee dagen van negen uur te wijzigen in drie dagen van zes uur per week en had zij nog geen enkele aantoonbare poging ondernomen om per 1 augustus 2002 voor één dag extra opvang voor haar zoontje te regelen bij het kinderdagverblijf te [woonplaats]. Daarnaast is niet zonder belang dat uit de gedingstukken over de gehele betrekkelijk korte periode waarin appellante voor gedaagde werkzaam is geweest een bepaald ongunstig beeld oprijst ter zake van haar werkhouding en dat uit nader verkregen informatie is gebleken dat zij ook bij haar vorige werkgever op vergelijkbare wijze niet naar behoren functioneerde.
3.4. Ter zitting heeft appellante haar bezwaar tegen de bij het ontslag getroffen uitkeringsvoorzieningen niet langer gehandhaafd.
3.5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2005.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) J.P. Grauss.
HD
9.09