03/3150 WAZ + 03/3151 WAZ
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 19 juni 2001 heeft gedaagde appellant bericht dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellant ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) over de periode van
29 september 1998 tot en met 31 december 1998 met toepassing van artikel 58 van de WAZ in verband met inkomsten uit arbeid moet worden uitbetaald als ware appellant 45-55% arbeidsongeschikt.
Eveneens bij besluit van 19 juni 2001 heeft gedaagde met toepassing van voormeld artikel 58 de arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellant ingevolge de WAZ over de periode van 1 januari tot en met 31 december 1999 op nihil gesteld.
Bij besluit van 26 juni 2001 heeft gedaagde de onverschuldigd verstrekte WAZ-uitkering over de periode van 29 september 1998 tot en met 31 december 1999 ad f 22.864,40 van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 25 januari 2002, hierna: bestreden besluit 1, heeft gedaagde de bezwaren tegen de besluiten van 19 juni 2001 in zoverre gegrond verklaard dat de WAZ-uitkering over voornoemde periode van 1998 respectievelijk over 1999 wordt uitbetaald als ware appellant 55 tot 65% respectievelijk 35 tot 45% arbeidsongeschikt.
Bij besluit van 28 januari 2002, hierna: bestreden besluit 2, heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 26 juni 2001 in zoverre gegrond verklaard dat van appellant over de periode van 29 september 1998 tot en met 31 december 1999 een bedrag van f 14.403,32 aan onverschuldigd betaalde WAZ-uitkering wordt teruggevorderd.
De rechtbank Assen heeft bij uitspraak van 20 mei 2003, nummer 02/211 en 216 WAZ, de beroepen tegen de besluiten van 25 en 28 januari 2002 ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. F.J.E. Verlinden, werkzaam bij ABAB te Oosterhout, tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op 17 augustus 2005, waar voor appellant zijn verschenen zijn echtgenote en mr. H.M.S. Tichgelaar, kantoorgenoot van mr. Verlinden voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen mr. P. Belopavlovic, werkzaam bij het Uwv.
De Raad neemt als vaststaande aan de feiten die ook de rechtbank in rubriek II van de aangevallen uitspraak als vaststaande heeft aangenomen.
Oordeel van de Raad in het geding met nr. 03/3150 WAZ.
Dit geding spitst zich toe op de beantwoording van de vraag of gedaagde bij de toepassing van artikel 58 van de WAZ een bedrag van f 10.581,- ten onrechte heeft meegerekend als behorende tot de normale jaarwinst van appellant
over het (boek)jaar 1999.
De rechtbank heeft hierover in de aangevallen uitspraak, waarin appellant als eiser en gedaagde als verweerder is aangeduid, als volgt geoordeeld:
“De rechtbank is in de eerste plaats met verweerder – en met overneming van de hoofdlijnen van diens argumentering – van oordeel dat het bedrag hier in het geding niet is vrijgekomen in het kader van (gedeeltelijke) bedrijfsbeëindiging. Daarbij overweegt de rechtbank tevens dat eiser ter zitting desgevraagd nog heeft aangegeven dat er geen sprake is geweest van afstoting van een of meerdere bedrijfsonderdelen, of van een reële verkleining van het door eiser gebruikte landbouwareaal. Veeleer dient daarmee te worden gesproken van een wisseling van gewasteelt dan van feitelijke bedrijfsbeëindiging.
In beginsel zou de opbrengst van de verkochte AVEBE-aandelen daarmee niet onder de stakingswinstvrijstelling behoren te vallen, en zou verweerder het bedrag ad f 10.581,- terecht als inkomen in de zin van de WAZ hebben kunnen aanmerken.”
“In dat kader stelt de rechtbank vast dat eiser in zijn oorspronkelijke belastingaangifte over het jaar 1999 eerdergenoemd bedrag niet als stakingswinst heeft opgevoerd en dat dit bedrag door de inspecteur tot het belastbaar inkomen is gerekend.
Evenwel is eiser nadien overgegaan tot het indienen van een gewijzigde aangifte loon- en inkomstenbelasting voor het jaar 1999, waarin bedoeld bedrag nu wel als stakingswinst is opgevoerd. Uit de hierop d.d. 2 mei 2002 gevolgde belastingaanslag kan worden geconcludeerd dat de inspecteur de gewijzigde aangifte voor wat betreft de stakingswinst heeft gevolgd en het bedrag van
f 10.561,- alsnog buiten het belastbaar inkomen heeft gehouden.
Ingevolge het hiervoor weergegeven uitgangspunt voor het vaststellen van het maatlooninkomen dient derhalve naar het oordeel van de rechtbank ter vaststelling van eisers inkomen over 1999 in beginsel te worden uitgegaan van dit laatst door de belastingdienst vastgestelde inkomen. Allen in het geval van bijzondere omstandigheden kan hiervan worden afgeweken.
De rechtbank leidt uit onder andere de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 6 maart 2001 (RSV 2001/110) af dat van een bijzonder geval kan worden gesproken wanneer de feitelijke situatie die aan de orde is geweest zo evident afwijkend was van hetgeen aan de fiscus is opgegeven dat deze opgave redelijkerwijs geen uitgangspunt meer mag zijn bij de bepaling van het in aanmerking te nemen inkomen.
In dat verband heeft verweerder een schrijven van de belastingdienst d.d.
3 december 2002 overlegd waarin door de inspecteur wordt verklaard dat de opbrengst van de AVEBE-aandelen weliswaar als stakingswinst door hem is geaccepteerd, maar dat ‘bij inhoudelijke toetsing van een ‘soortgelijk’ geval de opbrengst niet als stakingswinst zal worden geaccepteerd en op de opbrengst derhalve geen stakingsvrijstelling van toepassing is’.
Naar het oordeel van de rechtbank kan uit deze verklaring worden opgemaakt dat de inspecteur bij nader inzien van oordeel is dat bij de acceptatie van de door eiser opgevoerde stakingswinst een beoordelingsfout is gemaakt en dat deze acceptatie daarmee kennelijk in strijd is met de wijze waarop de desbetreffende situatie feitelijk had dienen te worden beoordeeld.
Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank aanleiding voor het oordeel dat sprake is van de aanwezigheid van een bijzonder geval in vorenbedoelde zin, als gevolg waarvan voor het onderhavige geschil de fiscale aangifte en acceptatie bij de toepassing van artikel 58 van de WAZ niet langer als uitgangspunt kan worden genomen.
Hierbij overweegt de rechtbank dat het primaat van de fiscale aangifte en acceptatie redelijkerwijs ook niet met zich mee kan brengen dat een enmaal door de fiscus gemaakte en erkende beoordelingsfout door verweerder te allen tijde zou dienen te worden nagevolgd. Verweerder mocht derhalve de feite beoordeling van eisers inkomenssituatie over het jaar 1999 aan zijn besluitvorming ten grondslag.”
De Raad verenigt zich in grote lijnen met dit oordeel van de rechtbank en beantwoordt derhalve bovenvermelde vraag ontkennend.
Evenals de rechtbank is de Raad in lijn met zijn vaste jurisprudentie van oordeel dat voor de vaststelling van het inkomen uit arbeid van appellant over 1999 voor de toepassing van artikel 58 van de WAZ in beginstel dient te worden uitgegaan van de door de fiscus geaccepteerde winst. Dit uitgangspunt lijdt evenwel uitzondering wanneer zich zodanig bijzondere omstandigheden voordoen dat de door de fiscus geaccepteerde winst niet tot uitgangspunt kan worden genomen.
Met de rechtbank stelt de Raad vast dat het in de winst over 1999 inbegrepen bedrag van f 10.581 niet is vrijgekomen in het kader van (gedeeltelijke) bedrijfsbeëindiging en derhalve niet als fiscale stakingswinst kan worden aangemerkt. De omstandigheid dat de fiscus in het kader van de herziene belastingaangifte van appellant over 1999 voornoemd bedrag alsnog buiten de fiscale winst heeft gehouden maakt dit niet anders nu zulks voortvloeit uit een beoordelingsfout van de fiscus, zoals ook de Raad opmaakt uit het schrijven van de belastingdienst van 3 december 2002.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit 1, voor zover aangevochten, in rechte stand kan houden.
Oordeel van de Raad in het geding met nr. 03/3151 WAZ.
Met het oordeel van de Raad in het vorige geding is tevens gegeven dat een bedrag van
f 14.403,32 aan WAZ-uitkering onverschuldigd aan appellant is verstrekt, welk bedrag ingevolge artikel 63 van de WAZ door gedaagde dient te worden teruggevorderd. Dit zou slechts anders zijn wanneer sprake is van dringende redenen om geheel dan wel gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Het ter zitting van de Raad namens appellant gedane beroep op de bijzondere immateriële omstandigheden van dit geval, hoe invoelbaar ook, leidt de Raad niet tot het oordeel dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien.
Hieruit volgt dat ook het bestreden besluit 2, voor zover aangevochten, in rechte stand kan houden.
Al het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Tot slot acht de Raad geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wullfraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 september 2005.