ECLI:NL:CRVB:2005:AU4394

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/2288 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loondoorbetalingsverplichting en weigering WAO-aanvraag van werknemer met rugklachten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De rechtbank had op 16 maart 2004 geoordeeld dat de loondoorbetalingsverplichting die aan gedaagde was opgelegd, niet terecht was. De werknemer, S., was op 16 april 2002 uitgevallen met rugklachten en had op 16 januari 2003 een aanvraag voor een WAO-uitkering ingediend. De verzekeringsarts H.A. Baggelaar concludeerde dat de arbo-arts ten onrechte had vastgesteld dat S. geen duurzaam benutbare mogelijkheden had en dat er onvoldoende reïntegratie-inspanningen waren verricht. Appellant had S. een loondoorbetalingsverplichting opgelegd en zijn WAO-aanvraag afgewezen. De rechtbank oordeelde dat er geen verplichting tot reïntegratie in het tweede spoor bestond, gezien de datum van de eerste ziektedag. In hoger beroep voerde appellant aan dat de rechtbank de primaire grondslag van het bestreden besluit niet had beoordeeld. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen grondslag was voor het opleggen van een loondoorbetalingssanctie aan gedaagde. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en veroordeelde appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 322,-.

Uitspraak

04/2288 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Hertogenbosch op 16 maart 2004, onder procedurenummer AWB 03/1854 WAO, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 17 augustus 2005, waar partijen, beiden met voorafgaand bericht van verhindering, niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Gedaagdes werknemer S. is op 16 april 2002 met rugklachten uitgevallen voor zijn werkzaamheden als kabellegger. Op 16 januari 2003 heeft hij bij appellant een aanvraag voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ingediend, vergezeld van een door Arboned opgesteld reïntegratieverslag (riv). Onderdeel van het riv is een zogenoemde “Probleemanalyse en advies” (hierna aan te duiden als Probleemanalyse). Verzekeringsarts H.A. Baggelaar heeft de Probleemanalyse beoordeeld en daaruit de conclusie getrokken dat de arbo-arts ten onrechte heeft geconcludeerd dat S. geen duurzaam benutbare mogelijkheden als bedoeld in artikel 2 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (hierna: Schattingsbesluit) meer had en dat ten onrechte is nagelaten voor S. reïntegratieactiviteiten te ontplooien. Naar aanleiding van een door Baggelaar bij de Landelijke loonsanctiecommissie ingediende aanvraag heeft appellant gedaagde bij besluit van 28 februari 2003 over de periode van 15 april 2003 tot en met 14 augustus 2003 een loondoorbetalingsverplichting opgelegd en bij besluit van dezelfde datum de WAO-aanvraag van S. afgewezen. Bij besluit van 27 mei 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft appellant de bezwaren van gedaagde tegen de loondoorbetalingsverplichting ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepalingen gegeven omtrent vergoeding van proceskosten en griffierecht. Daarbij heeft de rechtbank vastgesteld dat appellant en gedaagde het erover eens zijn dat reïntegratie in het eigen bedrijf niet mogelijk was. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat gedaagde gelet op de datum van de eerste ziektedag geen verplichting had tot reïntegratie volgens het zogeheten tweede spoor.
Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat het bestreden besluit, primair, is gebaseerd op het standpunt dat gedaagde ten onrechte heeft aangenomen dat S. geen duurzaam beschikbare mogelijkheden meer had. Secundair stelt appellant zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat op de werkgever niet de reïntegratieverplichting tweede spoor rustte.
De Raad oordeelt als volgt.
Ingevolge artikel 34a, eerste lid, van de WAO gaat de aanvraag voor toekenning van de uitkering vergezeld van een reïntegratieverslag als bedoeld in artikel 71a en beoordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of de werkgever en de werknemer in redelijkheid hebben kunnen komen tot de reïntegratie-inspanningen, die zijn verricht.
Artikel 71a, negende lid, van de WAO bepaalt, onder meer, dat, indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 34, derde lid, van de WAO en de beoordeling als bedoeld in artikel 34a blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende reïntegratie-inspanningen heeft verricht, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een tijdvak vaststelt gedurende welke de werknemer jegens die werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek. Dit tijdvak is ten hoogste 52 weken en wordt afgestemd op de aard en de ernst van het verzuim, alsmede op de periode die nodig wordt geacht om alsnog voldoende reïntegratie-inspanningen te leveren.
Ingevolge het tiende lid van artikel 71a, van de WAO kunnen bij of krachtens Algemene maatregel van bestuur (Amvb) voor de toepassing van het negende lid nadere regels worden gesteld.
De Raad stelt vast dat geen Amvb als bedoeld in artikel 71a, tiende lid, van de WAO is opgesteld. Wel heeft appellant ten behoeve van de beoordeling van reïntegratie-inspanningen onder meer de “Beleidsregels verlenging loondoorbetaling poortwachter” (hierna: de Beleidsregels) opgesteld. Ingevolge het derde lid, aanhef en onder e, van artikel 4 van de Beleidsregels, welk artikel betrekking heeft op de beoordeling van de aard en de ernst van een verzuim van de werkgever in het kader van de reïntegratie-inspanningen, wordt het verzuim onder meer aangemerkt als ernstige nalatigheid indien de werkgever geen of nagenoeg geen reïntegratie-inspanningen heeft verricht enkel doordat hij te goeder trouw en ten onrechte heeft aangenomen dat de werknemer geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft als bedoeld in artikel 2 van het Schattingsbesluit.
Ingevolge artikel 5, vierde lid, van de Beleidsregels wordt, indien het verzuim van de werkgever wordt aangemerkt als ernstige nalatigheid de loondoorbetalingsverplichting vastgesteld op ten hoogste 6 maanden.
De Raad stelt vast dat de rechtbank de primaire grondslag van het bestreden besluit niet heeft beoordeeld. De Raad ziet echter geen aanleiding de aangevallen uitspraak op die grond te vernietigen. In dat verband merkt de Raad het volgende op.
De bedrijfsarts van Arboned heeft in het formulier Medische informatie onder het kopje “Plan van aanpak 06-06-2002” het volgende vermeld:
”Betrokkene werd blijvend ongeschikt geacht voor zijn eigen arbeid, als gevolg van zijn lees- en schrijfmoeilijkheden (taalvaardigheid) en zijn leeftijd in aanmerking genomen lijkt betrokkene ook niet meer bemiddelbaar naar aangepast werk. Binnen het eigen bedrijf zijn geen alternatieven voorhanden.” Baggelaar heeft hieruit de in zijn rapportage van 18 februari 2003 nader toegelichte conclusie getrokken dat de bedrijfsarts van Arboned ten onrechte bij S. geen duurzaam benutbare mogelijkheden aanwezig heeft geacht, welke conclusie bezwaarverzekeringsarts J.H.M. de Brouwer in zijn rapportage van 19 mei 2003 heeft onderschreven.
Naar het oordeel van de Raad biedt de hiervoor geciteerde tekst geen aanknopingspunten voor de conclusie dat de arbo-arts in de Probleemanalyse heeft bedoeld aan te geven dat S. geen duurzaam benutbare mogelijkheden had als bedoeld in het Schattingsbesluit. De Raad is van oordeel dat de geciteerde tekst slechts aangeeft dat voor S. geen reïntegratiemogelijkheden in het eigen bedrijf aanwezig zijn en dat reïntegratie via het tweede spoor zeer twijfelachtig is. Nog daargelaten de vraag hoe vorenvermelde beleidsregels moeten worden beoordeeld, biedt de Probleemanalyse van Arboned in ieder geval geen grondslag voor het opleggen van een loondoorbetalingsverplichting aan gedaagde.
Appellant heeft het oordeel van de rechtbank dat partijen er niet over van mening verschillen dat reïntegratie in het eigen bedrijf niet aan de orde was, niet bestreden. Dat standpunt dient dan ook als uitgangspunt te worden genomen voor de onderhavige beoordeling.
Ten aanzien van de reïntegratieverplichting tweede spoor overweegt de Raad dat hij in zijn uitspraak van 13 juli 2005, LN: AT9853, heeft geoordeeld dat de tekst van artikel 7.10, tweede lid, van de Regeling SUWI (Ministeriële regeling van 21 december 2001, stcrt. 2002, 2, zoals gewijzigd op 29 november 2002, stcrt. 2002, 185) er geen twijfel over laat bestaan dat ten aanzien van werknemers die vóór 1 januari 2003 arbeidsongeschikt zijn geworden de verantwoordelijkheid voor de reïntegratie in het tweede spoor niet berust bij de werkgever maar bij het UWV, tenzij de werkgever het UWV schriftelijk heeft meegedeeld dat hij de verantwoordelijkheid voor de reïntegratie in het tweede spoor op zich neemt. Nu S. op 16 april 2002 arbeidsongeschikt is geworden en niet is gebleken dat gedaagde de verantwoordelijkheid voor de reïntegratie van S. in het tweede spoor op zich heeft genomen, is die verantwoordelijkheid blijven berusten bij het UWV.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat er geen grondslag is voor het opleggen van een loondoorbetalingsanctie aan gedaagde. Het hoger beroep slaagt dan ook niet en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 414,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 september 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) M. Gunter.