ECLI:NL:CRVB:2005:AU5563
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Ch. van Voorst
- M.S.E. Wulffraat-van Dijk
- M.C. Bruning
- Rechtspraak.nl
Weigering van ziekengeld op basis van werkweigering en de gevolgen daarvan
In deze zaak gaat het om de weigering van ziekengeld aan appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) gedurende de periode dat hij aanspraak op loon zou hebben kunnen doen gelden. Appellant, die als productiemedewerker werkzaam was, meldde zich op 9 oktober 2001 ziek met hoofdpijnklachten. Na een beoordeling door de bedrijfsarts op 25 februari 2002 werd hij geschikt geacht om zijn werk voor halve dagen te hervatten. Appellant was het hier echter niet mee eens en vroeg om een second opinion, die de beoordeling van de bedrijfsarts bevestigde. Ondanks deze bevestiging ging appellant niet aan het werk, wat leidde tot een ontslag per 1 mei 2002.
Op 10 juni 2002 vroeg appellant een uitkering op basis van de Ziektewet aan. Het Uwv legde hem een maatregel op van gehele weigering van ziekengeld, omdat hij geen gehoor had gegeven aan de aanzegging om voor halve dagen weer te gaan werken. Dit besluit werd later door de rechtbank Rotterdam ongegrond verklaard, maar appellant ging in hoger beroep. Hij voerde aan dat hij ziek was en zijn aanspraken op loon niet had prijsgegeven, omdat hij de opzegbrief van zijn werkgever nooit had ontvangen. Tevens stelde hij dat, mocht er sprake zijn van werkweigering, dit te wijten was aan zijn psychische klachten.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de maatregel van het Uwv op een onjuiste juridische grondslag berustte. De Raad stelde vast dat het handelen van appellant als een benadelingshandeling moest worden aangemerkt, maar dat de opgelegde maatregel niet correct was toegepast. De Raad vernietigde het bestreden besluit en verklaarde het beroep van appellant gegrond. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 966,- bedroegen, en moest het Uwv het betaalde griffierecht van € 116,- vergoeden.