de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift (met bijlage) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Arnhem op 4 maart 2003 (reg.nr. 01/1120 WAO), tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr. A. Bijlsma, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand te Zwolle, een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft gedaagde op 14 december 2004 en 28 januari 2005 stukken toegezonden met betrekking tot een latere beslissing en een vijfdejaars herbeoordeling.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 14 september 2005, waar namens appellant, met voorafgaand bericht, niemand is verschenen, terwijl gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Bijlsma, voornoemd.
Gedaagde was als begeleidster van verstandelijk gehandicapten werkzaam bij [werkgeefster] voor 22 uur per week, toen zij op 13 juni 1997 uitviel met ischialgiforme klachten. Appellant kende haar na het bereiken van de wachttijd van 52 weken met ingang van 12 juni 1998 een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
In het kader van een eerstejaars herbeoordeling is gedaagde op 26 augustus 1999 op het spreekuur gezien door de verzekeringsarts J.A.M.M. Sijben. Blijkens zijn rapport van diezelfde datum had gedaagde op dat moment onder meer last van de ziekte van Dupuytren aan beide handen, waaraan zij vier jaar daarvoor was geopereerd en die ten tijde van de toekenning van de WAO-uitkering niet voor problemen zorgde. Sijben heeft een belastbaarheidspatroon opgesteld, waarbij naast de bekende rugbeperkingen rekening is gehouden met de omstandigheden dat gedaagde haar handen fors dient te ontzien bij het knijpen en trekken en dat ook de fijne motoriek maar beperkt mogelijk is. Na arbeidskundig onderzoek heeft appellant bij besluit van 14 februari 2000 de WAO-uitkering van gedaagde met ingang van 8 februari 2000 herzien en berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Het bezwaar van gedaagde tegen deze beslissing heeft appellant bij besluit van 9 mei 2001 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Op verzoek van de rechtbank heeft de plastisch chirurg E.M. van Valkenburg gedaagde onderzocht en van zijn bevindingen verslag gedaan in een rapport van 22 juli 2002. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van gedaagde ongegrond verklaard en daarbij het volgende overwogen.
"Uit zijn rapport van 22 juli 2002 blijkt dat het vrijwel ondoenlijk is om de vragen van de rechtbank te beantwoorden omdat eiseres sinds de datum in geding een aantal keren aan haar handen is geopereerd en de situatie per 8 februari 2000 niet meer is vast te stellen.
Wel blijkt uit het rapport dat in zijn algemeenheid bekend is dat na een operatie voor de ziekte van Dupuytren langzamerhand beperkingen in de handfuncties kunnen optreden en dat zulks temeer geldt wanneer het een operatie in twee vingers betreft. Voorts blijkt uit het rapport dat eiseres inmiddels is geopereerd in verband met een ernstige artrose van het duimgewricht en dat verondersteld mag worden dat deze artrose op 8 februari 2000 al een vergevorderd stadium verkeerde en beperkingen van de duim tot gevolg had.
Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank niet uitgesloten dat eiseres op 8 februari 2000 ten gevolge van de ziekte van Dupuytren meer beperkingen had dan tijdens het onderzoek door de verzekeringsarts op 26 augustus 1999 en is aannemelijk dat zij op 8 februari 2000 bovendien beperkingen had ten gevolge van artrose.
Hoewel thans niet meer kan worden vastgesteld wat de beperkingen van eiseres per 8 februari 2000 waren, is de rechtbank van oordeel dat er voldoende reden is voor twijfel of verweerder de beperkingen juist heeft vastgesteld en of eiseres in staat was om de geduide functies te verrichten. Deze twijfel dient niet ten nadele van eiseres te werken. Het beroep is derhalve gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Verweerder dient een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van eiseres tegen het van 14 februari 2000."
In hoger beroep heeft appellant het standpunt ingenomen dat gedaagde - ondanks de aanwezige hand- en vingerbeperkingen - op 8 februari 2000 in staat moet worden geacht de geduide functies te verrichten. Appellant heeft ter ondersteuning van haar standpunt een rapportage in geding gebracht van de bezwaarverzekeringsarts N. Visser van 28 april 2003, waarin commentaar wordt gegeven op het rapport van Van Valkenburg en verslag wordt gedaan van het overleg met de bezwaararbeidsdeskundige over de geschiktheid voor de functies.
De Raad overweegt als volgt.
Blijkens het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige G.C. van Welzenis van 20 augustus 2001 kan, vanwege het vervallen van een aantal functies omdat niet kan worden voldaan aan de gestelde diploma-eis, de schatting gebaseerd worden op de functies van lokettist (fb-code 3318), telefonisch medewerker storingsdienst (fb-code 3807) en telefonist alarmnummer (fb-code 3806). Als vierde (voorbeeld)functie heeft Van Welzenis genoemd de functie van telefonisch informatrice (fb-code 3805).
Ter beoordeling van de Raad staat de vraag of de rechtbank kan worden gevolgd in zijn oordeel dat gedaagde op de datum in geding niet in staat was alle aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. Deze vraagt beantwoordt de Raad bevestigend en wel op grond van de volgende overwegingen.
Naar het oordeel van de Raad gaat de belasting in de overgebleven functies, waarin bijzondere eisen aan het hand- en vingergebruik worden gesteld, de belastbaarheid van gedaagde te boven en is er sprake van een ontoelaatbare relativering van de op dit aspect voor gedaagde geldende belastbaarheid. Van Valkenburg heeft in zijn rapport aangegeven dat het maar zeer de vraag is of bediening van het toetsenbord met de duim onbeperkt mogelijk is geweest. Hij heeft daarbij aangegeven dat het dan weliswaar niet om een krachtsinspanning gaat, maar dat het repeterende karakter van de beweging wel een (ontoelaatbare) belasting vormt. De Raad betrekt hierbij tevens de toelichting van verzekeringsarts Sijben op het aspect hand- en vingergebruik op het FIS-formulier AG/AD van 26 augustus 1999 dat alle bewegingen maar beperkt mogelijk zijn. In die zin bevestigt Van Valkenburg de omvang van de door Sijben aangegeven beperking. Van de overgebleven functies stellen slechts de functie receptioniste storingsdienst (één van de drie functies in fb-code 3807 met zes arbeidsplaatsen) en de twee functies centralist cp ambulancevervoer (twee van de vijf functies in fb-code 3806 met drie arbeidsplaatsen) geen bijzondere eisen aan het hand- en vingergebruik. Een schatting gebaseerd op drie functies in twee fb-codes met in totaal negen arbeidsplaatsen voldoet niet aan de eisen die het Schattingsbesluit WAO, WAZ en Wajong aan een schatting stelt.
Voorgaande overwegingen brengen de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 414,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 november 2005.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.