04/1856 NABW (Rectificatie)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft appellant het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. Thans berust die bevoegdheid bij het College. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 4 maart 2004,
reg.nr. 03/1003 ABW.
Het geding is behandeld ter zitting van 2 augustus 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. K.H. van Bolhuis, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage, en waar gedaagde en zijn gemachtigde - met voorafgaande kennisgeving - niet zijn verschenen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Gedaagde ontvangt sedert 28 december 1998 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden. Op 15 januari 2001 heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat hij op 18 oktober 2000 een schadeuitkering van f 75.000,-- (€ 34.033,52) heeft ontvangen in verband met een hem in 1997 overkomen ongeval. Vervolgens heeft appellant, voorzover hiervan belang, bij besluit van 16 mei 2002 het recht op bijstand van gedaagde over de periode van
18 oktober 2000 tot en met 31 december 2001 ingetrokken en de over deze periode voor gedaagde gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd op de grond dat gedaagde heeft beschikt over een vermogen boven de in aanmerking te nemen vermogensgrens.
Appellant heeft bij besluit van 24 januari 2003 het bezwaar tegen het besluit van 16 mei 2002 in zoverre gegrond verklaard dat de intrekking en terugvordering van bijstand wordt beperkt tot de periode van 18 oktober 2000 tot en met 31 december 2000 en dat de met ingang van 1 januari 2001 verleende bijstand bij wijze van maatregel wordt verlaagd met 10% over de periode van 21 maanden met ingang van 1 januari 2001 tot en met 30 september 2002. Appellant heeft daarbij overwogen dat gedaagde vanaf 1 januari 2001 niet langer beschikte over een vermogen boven de in aanmerking te nemen vermogensgrens en dat gedaagde door de onverantwoord snelle intering op zijn vermogen heeft blijk gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld, voorzover in dit geding van belang, dat het besluit van 24 januari 2003 met betrekking tot de maatregel moet worden beschouwd als een nieuw primair besluit waartegen gedaagde eerst bezwaar had moeten maken alvorens daartegen in beroep te gaan bij de rechtbank. Op grond van artikel 6:15, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank het beroepschrift in zoverre als bezwaarschrift ter behandeling doorgezonden aan appellant.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen dit oordeel van de rechtbank gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Zoals de Raad al eerder heeft overwogen - zie de uitspraak van 25 juni 2003, LJN AI0054 - brengen de systematiek en uitgangspunten van de Awb ter zake van het beslissen op een bezwaarschrift mee dat een aangevochten besluit in volle omvang wordt heroverwogen. Ten gevolge daarvan kan blijken dat een besluit niet kan worden gehandhaafd hetgeen er vervolgens toe kan leiden dat daarvoor een ander besluit in de plaats wordt gesteld. Dit betekent dat binnen deze systematiek de eis kan worden gesteld dat het nieuwe besluit nog wel moet zijn te beschouwen als het resultaat van de heroverweging. Dit brengt tevens mee dat niet snel kan worden geconcludeerd dat de heroverweging is uitgemond in een nieuw primair besluit.
In het onderhavige geval is er geen sprake van dat het besluit op bezwaar niet langer als het resultaat van een heroverweging is te beschouwen. Het onderwerp van het geschil betreft immers de gevolgen die appellant in de bijstandssfeer verbonden heeft aan de omstandigheid dat gedaagde op 18 oktober 2000 een schade-uitkering heeft ontvangen. Daaraan staat niet in de weg dat die gevolgen bij het primaire besluit bestonden uit de intrekking van het recht op bijstand over een bepaalde periode en de terugvordering van de kosten van bijstand over die periode en na heroverweging uit intrekking van het recht op bijstand en terugvordering van de kosten van bijstand over een kortere periode alsmede, aansluitend aan die periode, het opleggen van een maatregel. Daaraan staat evenmin in de weg dat aan het besluit op bezwaar andere overwegingen en een deels ander feitencomplex ten grondslag zijn gelegd.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank ten onrechte het besluit van 24 januari 2003 met betrekking tot de opgelegde maatregel als een nieuw primair besluit heeft aangemerkt en het beroepschrift in zoverre ter behandeling als bezwaarschrift heeft doorgezonden naar gedaagde. De aangevallen uitspraak dient dan ook in zoverre te worden vernietigd.
De Raad ziet geen aanleiding om de zaak naar de rechtbank terug te wijzen en zal zelf de in dit geding nog resterende vraag beantwoorden of appellant terecht de aan gedaagde toegekende bijstand bij wijze van maatregel heeft verlaagd met 10% gedurende 21 maanden. Daartoe overweegt de Raad als volgt.
De maatregel is opgelegd omdat gedaagde door de onverantwoord snelle intering op zijn vermogen blijk heeft gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.
De Raad neemt als vaststaand aan dat gedaagde sedert 1 januari 2001 niet meer beschikte over een vermogen dat de voor hem geldende vermogensgrens als bedoeld in artikel 54 van de Abw te boven ging. Uitgaande van de op 18 oktober 2000 voor materiële schade ontvangen vergoeding van € 31.764,62, waarop een aantal aantoonbaar gemaakte kosten in mindering is gebracht, heeft appellant vastgesteld dat gedaagde, overeenkomstig de reeds eerder in de rechtspraak acceptabel geachte interingsnorm, inhoudende - kort gezegd - dat op het vermogen wordt ingeteerd met een bedrag per maand dat overeenstemt met anderhalf maal de voor de betrokkene geldende bijstandsnorm, op 1 januari 2001 over een bedrag van € 17.769,34 had kunnen beschikken. Vanaf die datum had gedaagde volgens appellant nog (afgerond)
21 maanden in zijn levensonderhoud en dat van zijn gezin kunnen voorzien, waarbij rekening is gehouden met zijn overige inkomsten.
Gedaagde heeft in beroep bij de rechtbank naar voren gebracht dat appellant bij de vaststelling van het vermogen waarover hij op 1 januari 2001 redelijkerwijs had kunnen beschikken ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de kosten van aanschaf van een pc voor de kinderen en aflossing van enkele leningen. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant bij de vermogensberekening deze uitgaven terecht niet in mindering gebracht. De door gedaagde gestelde leningen voldoen niet aan de vereisten die daaraan in de jurisprudentie worden gesteld, te weten: het bestaan van de schuld dient voldoende vast te staan en er dient sprake te zijn van een daadwerkelijke aflossingsverplichting. Dat de aanschaf van een pc voor de kinderen noodzakelijk was, heeft gedaagde bovendien niet aannemelijk gemaakt.
Met appellant is de Raad van oordeel dat het feit dat gedaagde op 1 januari 2001 niet meer beschikte over een vermogen dat de voor hem geldende vermogensgrens als bedoeld in artikel 54 van de Abw te boven ging, een voorzienbaar gevolg was van de handelwijze van gedaagde, die ook de Raad als een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in de zin van artikel 14, eerste lid, van de Abw kwalificeert. Appellant was dan ook gehouden een maatregel op te leggen. Gelet op de aard van de gedraging was het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz ter zake niet van toepassing.
De Raad is verder van oordeel dat appellant de duur van de maatregel in dit geval in redelijkheid heeft kunnen relateren aan de duur van de berekende interingsperiode. Met de berekening van deze periode kan de Raad zich verenigen. Ook de omvang van de verlaging ontmoet bij de Raad geen bezwaar, gelet op het effect van de maatregel afgezet tegen de omvang van het versneld ingeteerde bedrag. De Raad is niet gebleken van omstandigheden die gedaagde aanleiding hadden moeten geven de opgelegde maatregel met toepassing van artikel 14, tweede lid, van de Abw (verder) te matigen. Van schending van het evenredigheidsbeginsel zoals door gedaagde is betoogd, is dan ook geen sprake. Ook de gestelde schending van andere algemene beginselen van behoorlijk bestuur is de Raad niet gebleken.
Van dringende redenen als bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de Abw, op grond waarvan aan gedaagde de bevoegdheid toekwam om van het opleggen van een maatregel af te zien, is de Raad ten slotte evenmin gebleken.
Gelet op het voorgaande ziet de Raad aanleiding om, doende wat de rechtbank had behoren te doen, het beroep tegen de opgelegde maatregel ongegrond te verklaren.
Tot slot is de Raad niet gebleken van enige aan de kant van gedaagde voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover deze betrekking heeft op de maatregel;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 24 januari 2003 in zoverre ongegrond;
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 november 2005.