E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. M.G.M. Frerix, advocaat te Ede, op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 10 november 2003, reg.nr. AWB 02/2255, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij schrijven van 14 juli 2005 is namens appellant nadere informatie overgelegd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 26 juli 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Frerix, en waar namens gedaagde -met voorafgaand bericht- niemand is verschenen.
Bij besluit van 21 maart 2002 heeft gedaagde de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschikt- heidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 21 mei 2002 ingetrokken, onder overweging dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid met ingang van laatstgenoemde datum minder dan 15% was.
Bij besluit van 19 september 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het tegen voormeld besluit gemaakte bezwaar gegrond verklaard en aan appellant met ingang van 21 mei 2002 een WAO-uitkering verstrekt naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit bij de in rubriek I vermelde uitspraak ongegrond verklaard. Aan de orde is de vraag of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden.
Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat appellant als gevolg van zijn psychische en lichamelijke klachten verdergaand beperkt is dan door gedaagde is aangenomen. Voorts is namens appellant aangevoerd dat de hem voorgehouden functies niet aan de schatting ten grondslag gelegd mogen worden omdat de werkzaamheden van deze functies zijn belastbaarheid overstijgen.
Ter zitting is namens appellant naar voren gebracht dat de datum van het -geactualiseerde- belastbaarheidspatroon van appellant, te weten 4 maart 2002, is gelegen na de invoeringsdatum van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) op 1 januari 2002, zodat de schatting ten onrechte heeft plaatsgevonden met behulp van het Functie Informatie Systeem (FIS). Ter ondersteuning van deze stelling is aangevoerd dat ingevolge ’s Raads jurisprudentie, verwezen is naar
’s Raads uitspraak van 3 december 1996, gepubliceerd in RSV 1997, 71, het systeem moet worden gebruikt dat de werkelijkheid op de schattingsdatum het best benadert en dat rekening moet worden gehouden met het beginsel van gelijke gevallen gelijk behandelen. Voorts is aangevoerd dat het FIS per datum in geding verouderd is nu dit systeem na 1 januari 2002 niet langer is bijgewerkt en ten slotte is gesteld dat in het CBBS twee rubrieken zijn toegevoegd waarin het persoonlijk functioneren en het sociaal functioneren centraal staan terwijl deze rubrieken in het FIS volledig ontbreken. Gemachtigde van appellant is van mening dat als gevolg hiervan sprake is van een onzorgvuldige schatting op grond waarvan het bestreden besluit geen stand kan houden.
De Raad overweegt als volgt.
Uit de van de zijde van gedaagde aangedragen gegevens komt naar voren dat het CBBS als nieuw, het FIS opvolgend, ondersteunend systeem bij schattingen ingevolge de verschillende arbeidsongeschiktheidswetten, anders dan op grond van de destijds door gedaagde verstrekte informatie vermeld staat in de uitspraken van de Raad van 9 november 2004, onder meer de uitspraak gepubliceerd in RSV 2004, 351, door gedaagde niet over de gehele linie precies op 1 januari 2002 maar - zulks onder meer verschillend per uitvoeringsinstelling - met een zekere fasering is ingevoerd.
Aan de Raad is niet kunnen blijken van aanknopingspunten om het ervoor te houden dat de enkele gebruikmaking van het CBBS als ondersteunend systeem bij schattingen tot relevante verschillen in uitkomst leidt in vergelijking met schattingen waarbij (nog) gebruik is gemaakt van het FIS. Er is daarom geen toereikende grond om mee te kunnen gaan met de (kennelijke) opvatting van appellant dat hij, uitsluitend als gevolg van het feit dat de in het bestreden besluit vervatte schatting na 1 januari 2002 tot stand is gekomen met behulp van het FIS als ondersteunend systeem in plaats van het CBBS, op rechtens onaanvaardbare wijze, bijvoorbeeld wegens strijd met het gelijkheidsbeginsel, in zijn belangen zou zijn geschaad.
Van deze opvatting heeft de Raad al eerder doen blijken in zijn uitspraak van 11 oktober 2005, LJN: AU 5061.
Wat betreft het medisch aspect van de in geding zijnde beoordeling ziet de Raad, onder verwijzing naar en met onderschrijving van hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen, geen aanleiding te oordelen dat sprake is van een onzorgvuldig onderzoek door gedaagdes (bezwaar)verzekeringsarts. De Raad ziet evenmin aanleiding te oordelen dat gedaagdes verzekeringsarts appellants beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid heeft onderschat. De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat gedaagdes verzekeringsarts bij het vaststellen van appellants beperkingen appellant zelf meerdere malen heeft gezien en onderzocht en tevens de beschikking had over informatie van appellants huisarts en de orthopeadisch chirurg De Jong. Voorts heeft gedaagde de op zijn verzoek door psychiater Tilanus uitgebrachte rapporten gedateerd 13 oktober 2000 en 18 februari 2002 bij zijn beoordeling meegewogen.
In de namens appellant in beroep verstrekte informatie van behandelend psychiater Güner van 21 oktober 2002 alsmede de in hoger beroep bij brief van 14 juli 2005 ingebrachte informatie ziet de Raad onvoldoende aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen of tot het instellen van een nader medisch onderzoek. De Raad neemt hierbij in overweging dat psychiater Tilanus bij zijn onderzoek informatie heeft ingewonnen bij Güner. Ten aanzien van de in hoger beroep verstrekte informatie is de Raad van oordeel dat, voor zover dit ziet op de in geding zijnde datum, hieruit niet valt af te leiden dat gedaagde appellants beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid heeft onderschat.
Uitgaande aldus van de juistheid van de door gedaagde aangenomen beperkingen bij appellant ten aanzien van het verrichten van arbeid, is de Raad niet gebleken dat appellant de werkzaamheden behorende bij de door de arbeidsdeskundige voorgehouden functies niet zou kunnen verrichten. De Raad is voorts van oordeel dat de relevante markeringen in de geduide functies afdoende zijn toegelicht.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard en dit besluit in stand is gelaten, voor bevestiging in aanmerking komt.
Ten slotte acht de Raad geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas in tegenwoordigheid van M.H.A. Jenniskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 november 2005.
(get.) M.H.A. Jenniskens.