ECLI:NL:CRVB:2005:AU6503

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6459 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van kinderbijslag aan Iraanse vluchteling met terugwerkende kracht

In deze zaak gaat het om een Iraanse vluchtelinge die met haar kinderen naar Nederland is gekomen en een aanvraag om kinderbijslag heeft ingediend. De appellante, die in 1995 naar Nederland vluchtte, ontving in 2000 een vergunning tot verblijf. In maart 2001 diende zij een aanvraag in voor kinderbijslag, maar de Sociale verzekeringsbank (gedaagde) kende deze pas toe met ingang van het eerste kwartaal van 2000. Appellante was van mening dat er sprake was van een bijzonder geval, omdat zij pas in oktober 2000 op de hoogte was van haar verblijfsstatus en daarom pas later een aanvraag had kunnen indienen. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, omdat zij in staat was om eerder een aanvraag in te dienen en niet verschoonbaar onbekend was met haar recht op kinderbijslag.

In hoger beroep handhaafden beide partijen hun standpunten. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de Sociale verzekeringsbank terecht had besloten dat er geen bijzonder geval was. De Raad stelde vast dat appellante tot begin 2001 niet op de hoogte was van haar potentiële aanspraak op kinderbijslag, maar dat deze onbekendheid niet als verschoonbaar kon worden aangemerkt. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de toekenning van kinderbijslag met terugwerkende kracht niet mogelijk was, omdat appellante niet tijdig had geïnformeerd over haar situatie.

De Raad concludeerde dat de beslissing van de Sociale verzekeringsbank om de kinderbijslag pas vanaf het eerste kwartaal van 2000 toe te kennen, juist was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werden geen proceskosten vergoed.

Uitspraak

03/6459 AKW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellante heeft mr. K.M. van Wijngaarden, advocaat te Rotterdam, op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 november 2003, nr. AKW 03/233, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens heeft gedaagde bij brief van 16 juni 2005 een vraag van de Raad beantwoord.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 7 oktober 2005, waar appellante in persoon is verschenen bijgestaan door mr. Van Wijngaarden, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. G.J. Oudenes, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Appellante bezit de Iraanse nationaliteit. In september 1995 is zij met haar kinderen [kind 1], geboren [in] 1986, en [kind 2], geboren [in] 1992, als vluchteling naar Nederland gekomen, alwaar haar echtgenoot reeds sedert augustus 1994 verbleef. Bij besluit van 26 oktober 2000 heeft de Staatssecretaris van Justitie aan appellante en haar gezin op grond van het zogenoemde driejarenbeleid een vergunning tot verblijf zonder beperking verleend, waarbij de ingangsdatum van de vergunning voor de echtgenoot van appellante is bepaald op 13 augustus 1997 en voor appellante en haar kinderen op 16 september 1998. In november 2001 zijn appellante en haar echtgenoot gescheiden gaan leven.
In maart 2001 heeft appellante een aanvraag om kinderbijslag ingediend bij gedaagde. Bij besluit van 6 augustus 2002 heeft gedaagde met ingang van het eerste kwartaal van 2001 kinderbijslag aan appellante toegekend voor [kind 1] en [kind 2]. Namens appellante is vervolgens bezwaar gemaakt tegen de ingangsdatum van de toegekende kinderbijslag. Daarbij is aangevoerd dat appellante en haar echtgenoot vanaf de data met ingang waarvan aan hen een vergunning tot verblijf is toegekend, zijnde respectievelijk 16 september 1998 en 13 augustus 1997, verzekerd zijn ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Verder is erop gewezen dat het appellante en haar echtgenoot niet verweten kan worden dat zij pas in oktober 2000 bericht ontvingen omtrent hun verblijfsstatus, zodat sprake is van een bijzonder geval waarin gedaagde met een terugwerkende kracht van meer dan één jaar kinderbijslag kan toekennen.
Bij beslissing op bezwaar van 11 december 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellante ongegrond verklaard, met dien verstande dat de ingangsdatum van het recht op kinderbijslag voor [kind 1] en [kind 2] is gewijzigd en nader is vastgesteld met ingang van het eerste kwartaal van 2000. Daarbij is overwogen dat appellante al vóór 1 juli 1998 als verzekerd voor de AKW aangemerkt kan worden en dat geen sprake is van een bijzonder geval, omdat het indienen van een aanvraag om kinderbijslag volgens gedaagde niet afhankelijk is van de duur of de uitkomst van een procedure bij de Immigratie- en naturalisatiedienst (IND) en dat appellante eerder dan in maart 2001 een aanvraag om kinderbijslag had kunnen indienen.
In beroep is namens appellante aangevoerd dat zij voor de invoering van de Koppelingswet per 1 juli 1998 niet verzekerd was ingevolge de AKW, zodat zij eerst vanaf 16 september 1998 verzekerd zou kunnen zijn geweest. Nu dit haar pas in oktober 2000 duidelijk kan zijn geworden, na verlening van de vergunning tot verblijf, is volgens appellante sprake van een bijzonder geval. Gedaagde heeft ter zitting van de rechtbank medegedeeld dat appellante ten onrechte als verzekerde is aangemerkt vanaf 1 juli 1998, omdat eerst vanaf de datum waarop een vergunning tot verblijf wordt verleend, zijnde in dit geval vanaf oktober 2000, aangenomen wordt dat sprake is van een voldoende juridische binding met Nederland.
De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat geen sprake is van een bijzonder geval, nu appellante in staat was om vóór maart 2001 een aanvraag om kinderbijslag in te dienen en niet gezegd kan worden dat appellante verschoonbaar onbekend was met haar mogelijke recht op kinderbijslag. De rechtbank heeft er daarbij op gewezen dat vóór 1 juli 1998 ook bij het ontbreken van een verblijfsvergunning ingezetenschap aangenomen kon worden als uit de overige omstandigheden bleek van een persoonlijke band van duurzame aard met Nederland, waarbij een gerealiseerde verblijfsduur van drie jaar in Nederland een positieve aanwijzing kon vormen voor het aannemen van ingezetenschap. Ten overvloede heeft de rechtbank overwogen dat wanneer appellante vóór 1 juli 1998 niet verzekerd was ingevolge de AKW, zij na de invoering van de Koppelingswet eerst vanaf oktober 2000 als verzekerde kan worden aangemerkt, nu gedaagde het beleid hanteert dat bij de beoordeling van de juridische binding met Nederland geen rekening wordt gehouden met een eventueel met terugwerkende kracht verleende verblijfstitel, welk beleid in bestendige jurisprudentie van de Raad is bevestigd.
In hoger beroep hebben partijen hun in beroep ingenomen standpunten gehandhaafd.
De Raad overweegt het volgende.
Tussen partijen is in hoger beroep in geschil of gedaagde terecht eerst met ingang van het eerste kwartaal van 2000 kinderbijslag voor [kind 1] en [kind 2] aan appellante heeft toegekend. Bij het bestreden besluit is gedaagde ervan uitgegaan dat appellante vóór 1 juli 1998 verzekerd was ingevolge de AKW. In de loop van deze procedure is dit uitgangspunt door beide partijen ter discussie gesteld.
De Raad kan en zal in het midden laten of gedaagde terecht heeft aangenomen dat appellante vóór 1 juli 1998 verzekerd was ingevolge de AKW. Op grond van de thans bekende gegevens kan de Raad namelijk geen definitief oordeel omtrent deze vraag geven en gelet op hetgeen de Raad hierna zal overwegen omtrent de aanwezigheid van een bijzonder geval hebben partijen geen belang bij een oordeel omtrent de aanvang van de verzekering krachtens de AKW.
Gedaagde heeft bij het bestreden besluit de toekenning van kinderbijslag vanaf het eerste kwartaal van 2000 voor [kind 1] en [kind 2] gebaseerd op artikel 14, derde lid, van de AKW. Ingevolge dit artikellid kan het recht op kinderbijslag niet worden vastgesteld over tijdvakken gelegen voor één jaar voorafgaande aan de eerste dag van het kalenderkwartaal waarin de aanvraag om kinderbijslag is ingediend. In de tweede volzin van dit artikellid is voorts bepaald dat gedaagde in bijzondere gevallen bevoegd is af te wijken van het bepaalde in de eerste volzin. Nu gedaagde aan appellante kinderbijslag heeft toegekend over het jaar voorafgaande aan de aanvraag om kinderbijslag, spitst het geschil tussen partijen zich toe op de vraag of gedaagde terecht heeft besloten dat geen sprake is van een bijzonder geval als hiervoor bedoeld.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de door appellante aangevoerde redenen waarom eerst in maart 2001 een aanvraag om kinderbijslag is ingediend niet aangemerkt kunnen worden als een bijzonder geval. Ook de Raad is niet gebleken van redenen of omstandigheden waardoor appellante niet in staat was tijdig een aanvraag in te dienen of in te laten dienen. Voorts moet vastgesteld worden dat appellante tot begin 2001 kennelijk onbekend was met haar potentiële aanspraak op kinderbijslag. Blijkens vaste rechtspraak van de Raad levert onbekendheid met wettelijke aanspraken echter geen bijzonder geval op. Deze onbekendheid is ook naar ’s Raads oordeel niet verschoonbaar te achten, nu appellante op de hoogte had kunnen zijn van haar potentiële aanspraak op kinderbijslag vanaf enig moment in of omstreeks 1998.
Voor het geval appellante in de veronderstelling verkeerde dat eerst na de toekenning van een verblijfstitel kinderbijslag aangevraagd kon worden is de Raad, analoog aan zijn uitspraak van 17 januari 2003 (reg. nr. 00/4805 AKW, LJN nr. AF4647), van oordeel dat een bijzonder geval aangenomen zou kunnen worden wanneer appellante gedaagde tijdig en in voldoende mate had geïnformeerd over haar mogelijke aanspraak op een verblijfstitel en over het verloop van haar procedure daaromtrent. Niet is gebleken dat appellante gedaagde hieromtrent op enigerlei wijze heeft geïnformeerd voorafgaand aan haar aanvraag in maart 2001.
Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat gedaagde terecht heeft besloten dat eerst met ingang van het eerste kwartaal van 2000 aanspraak bestaat op kinderbijslag voor [kind 1] en [kind 2]. Dit betekent dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 november 2005.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) J.J.B. van der Putten.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip kring van verzekerden.