[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. K.R. Lieuw On, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 7 mei 2004, reg.nrs. 03/903 NABW en 03/1318 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 25 oktober 2005, waar voor appellante is verschenen mr. Lieuw On, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door F. Koot, werkzaam bij de gemeente Almere.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante, geboren op 19 oktober 1956, ontvangt een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
Bij besluit van 12 september 2002 heeft gedaagde aan appellante de arbeidsver-plichtingen opgelegd als bedoeld in artikel 113, eerste lid, van de Abw. Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddel aangewend.
Op 9 januari 2003 heeft appellante gedaagde verzocht om met behoud van uitkering voor de periode van 30 januari 2003 tot en met 30 april 2003 naar Suriname te gaan. Bij besluit van 21 januari 2003 heeft gedaagde aan appellante toestemming verleend voor een verblijf in het buitenland met behoud van uitkering in de periode van 30 januari 2003 tot en met 27 februari 2003. Bij besluit van 3 april 2003 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellante met ingang van 28 februari 2003 ingetrokken op de grond dat appellante langer dan de toegestane periode in het buitenland heeft verbleven.
Bij besluit van 11 juni 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 21 januari 2003 ongegrond verklaard. Bij besluit van 19 september 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 3 april 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de besluiten van 11 juni 2003 en 19 september 2003 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder d, van de Abw heeft geen recht op bijstand degene die in Nederland zijn woonplaats heeft doch die, langer dan de gebruikelijke vakantieduur, verblijf houdt buiten Nederland. In artikel 9, derde lid, van de Abw is bepaald dat nadere regels kunnen worden gesteld omtrent hetgeen wordt verstaan onder de gebruikelijke vakantieduur genoemd in het eerste lid, onder d.
De ter uitvoering van artikel 9, derde lid, van de Abw gegeven Regeling gebruikelijke vakantieduur (hierna: Regeling) bevat nadere regels met betrekking tot de verblijfsduur in het buitenland voor bijstandsgerechtigden. Ingevolge deze Regeling wordt onder het begrip “gebruikelijke vakantieduur Abw” verstaan:
a.voor de belanghebbende die 57,5 jaar of ouder is: 13 weken per kalenderjaar, met dien verstande dat een aaneengesloten vakantieperiode niet langer mag zijn dan 13 weken (hierna: a-categorie);
b. voor overige belanghebbenden: 4 weken per kalenderjaar (hierna: b-categorie).
Vaststaat dat appellante ten tijde in geding niet behoorde tot de a-categorie en dat haar bij besluit van 12 september 2002 de arbeidsverplichtingen bedoeld in artikel 113, eerste lid, van de Abw waren opgelegd. Appellante verkeerde derhalve niet in vergelijkbare omstandigheden als degenen van 57,5 jaar en ouder die op grond van de Regeling vrijstelling verplichtingen Abw zijn vrijgesteld van de verplichtingen genoemd in artikel 113, eerste lid, onder a, e en f, van de Abw. Het gegeven dat appellante wat haar bemiddelbaarheid voor werk vanaf september 1998 was ingedeeld in fase 4, alsmede de door appellante gestelde ziekte doen daar niet aan af. Ook acht de Raad niet van belang dat gedaagde na de hier in geding zijnde periode appellante wel ontheffing heeft verleend van de in artikel 113, eerste lid, van de Abw genoemde verplichtingen. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat gedaagde terecht heeft geoordeeld dat artikel 9, eerste lid, van de Abw in de weg stond aan verlening van bijstand aan appellante langer dan de toegestane periode van 30 januari 2003 tot en met 27 februari 2003.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat, nu appellante langer dan de toegestane periode in het buitenland heeft verbleven, gedaagde terecht het recht op bijstand van appellante met ingang van 28 februari 2003 heeft ingetrokken.
Voorts is de Raad niet gebleken van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Abw, die gedaagde aanleiding hadden moeten geven gedurende een langer tijdvak verblijf in het buitenland met behoud van uitkering toe te staan. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 11 van de Abw is van zeer dringende redenen slechts sprake indien zich een acute noodsituatie voordoet en de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen. Naar het oordeel van de Raad bieden de door appellante overgelegde medische stukken onvoldoende grond om het bestaan van een dergelijke situatie aan te nemen. Dit houdt in dat gedaagde niet de bevoegdheid toekwam om, in afwijking van bovengemelde bepalingen, appellante ook voor de resterende duur van het verblijf in het buitenland bijstand te verlenen.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. J.J.A. Kooijman en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 november 2005.