ECLI:NL:CRVB:2005:AU7422

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4411 WVG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.I. 't Hooft
  • B.M. Biever - van Leeuwen
  • R.M. van Male
  • G.M.T. Berkel-Kikkert
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vergoeding kosten woningaanpassing voor rolstoelafhankelijke appellante

In deze zaak gaat het om de weigering van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond om een vergoeding te verstrekken voor de kosten van woningaanpassing voor een rolstoelafhankelijke appellante. Appellante had een aanvraag ingediend op basis van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) voor een aanpassing van haar woning, maar deze aanvraag werd afgewezen. De gemeente stelde dat verhuizing naar een gelijkvloerse woning de goedkoopste adequate voorziening was en bood een vergoeding aan voor deze verhuizing. Appellante ging in hoger beroep tegen deze beslissing, waarbij zij ook een voorlopige voorziening vroeg. De Centrale Raad van Beroep behandelde de zaak op 11 oktober 2005, waarbij appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. P.J.G. Goumans.

De Raad oordeelde dat de schikking die tussen partijen was getroffen, waarbij gedaagde een bedrag van € 53.400,-- had toegekend voor de aanpassing van de woning, een besluit vormde in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad concludeerde dat de eis van de gemeente dat de deurbreedte minimaal 90 centimeter moest zijn, niet onredelijk was en dat appellante hiermee rekening had moeten houden bij de schikking. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking had op de vervolgkosten, maar bevestigde de uitspraak voor het overige. Gedaagde werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante, die op € 678,16 werden begroot, en het griffierecht van € 87,-- werd eveneens vergoed.

Uitspraak

03/4411 WVG
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te Roermond, appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. P.J.G. Goumans, advocaat te Roermond, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond van 22 juli 2003, reg. nrs. 03/735 en 03/736 WVG (de aangevallen uitspraak).
Namens gedaagde is een verweerschrift ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 11 oktober 2005, waar appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Goumans, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door drs. E.H.M.G. Duysters, werkzaam bij de gemeente Roermond.
II. MOTIVERING
Appellante is volledig rolstoelafhankelijk. Zij heeft op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) een woonvoorziening aangevraagd in de vorm van een vergoeding voor de kosten van een door haar gewenste aanpassing van haar woning.
Gedaagde heeft die aanvraag bij besluit van 21 december 2001 afgewezen op de grond dat verhuizing naar een gelijkvloerse woning, waarvoor een vergoeding van f 3000,-- wordt toegekend, de goedkoopste adequate voorziening is. Tevens heeft gedaagde zich op het standpunt gesteld dat, indien verhuizing binnen zes maanden niet mogelijk zou zijn, aanpassing van de woning op de begane grond, door middel van een herindeling van de bestaande ruimtes, de goedkoopste adequate voorziening in de zin van de Wvg is. Deze aanpassing betreft het inrichten van het kantoor op de begane grond als slaap-kamer, het verbouwen van de bijkeuken tot natte cel en het verplaatsen van het kantoor naar de vrij gekomen slaapkamer boven. Bij dat besluit is voorts aangegeven dat appellante het met zulk een verbouwing gemoeide bedrag, door gedaagde begroot op
€ 43.000,--, mag aanwenden als tegemoetkoming voor de door haar gewenste duurdere woningaanpassing op de verdieping, bestaande uit onder meer het aanbrengen van een woonhuislift ten bedrage van f 156.802,--.
Het tegen dat besluit gemaakte bezwaar is door gedaagde bij besluit van 7 maart 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 7 maart 2002 in haar uitspraak van
19 november 2002 gegrond verklaard voor zover dat betrekking heeft op de woningaanpassing, dat besluit in zoverre vernietigd en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
Appellante is van die uitspraak in hoger beroep gekomen bij de Raad. Tevens is een voorlopige voorziening gevraagd.
Blijkens de uitspraak van 13 maart 2003 (reg.nrs. 02/5695 WVG-VV en 02/5964 WVG) heeft de Voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep ter zitting van
27 februari 2003 aan partijen de jurisprudentie van de Raad met betrekking tot de aan een gemeentebestuur in het kader van zijn zorgplicht voor woonvoorzieningen toekomende beleidsvrijheid onder de aandacht gebracht. In dat verband is gewezen op het uitgangs-punt dat een gemeentebestuur in het kader van de Wvg mag volstaan met het aanbieden van de goedkoopste adequate woonvoorziening. Vervolgens is ter zitting op instigatie van die rechter tussen appellante (aangeduid als verzoekster) en gedaagde een schikking tot stand gekomen, inhoudende:
“Gedaagde heeft (…) aangegeven bereid te zijn om (…) als tegemoetkoming
in het kader van een schikking verzoekster een bedrag voor de kosten van de aanpassing van de woning toe te kennen van € 53.400,-- , welk bedrag verzoekster op een door gedaagde op adequaatheid te beoordelen wijze - mag besteden aan de door haar gewenste (duurdere) woningaanpassing, waarbij wordt voorzien in de installatie van een woonhuis-lift. Vanwege verzoekster is verklaard dat daarmee wordt ingestemd, dat geen schadever-goeding wordt gevorderd en dat geen verzoek wordt gedaan om vergoeding van proces-kosten en griffierecht. Partijen hebben elkaar over en weer finale kwijting verleend.”
Gelet hierop heeft genoemde Voorzieningenrechter bij zijn uitspraak van 13 maart 2003 het hoger beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen
niet-ontvankelijk verklaard omdat het procesbelang was komen te vervallen.
Omdat bij appellante naderhand vragen waren gerezen, onder meer over de reikwijdte van de door partijen getroffen minnelijke regeling en de betekenis van de zinsnede “op een door gedaagde op adequaatheid te beoordelen wijze”, heeft appellante gedaagde om verduidelijking c.q. nadere bepaling van zijn standpunt gevraagd.
In reactie daarop heeft gedaagde bij brief van 7 maart 2003, aangevuld bij brief van
25 maart 2003, kennis gegeven van zijn beslissing dat als voorwaarde geldt dat zowel de deur van de slaapkamer als die van de natte cel op de bovenverdieping rolstoeldoor-gankelijk dienen te zijn en dat deze mitsdien een minimale breedte moeten hebben van 90 centimeter. Deze voorwaarde gold ook voor de door gedaagde als goedkoopste adequate voorziening aangemerkte woningaanpassing op de begane grond. Voorts heeft gedaagde appellante meegedeeld dat, indien zij de door haar geprefereerde duurdere woningaan-passing op de verdieping (met woonhuislift) laat realiseren, de onderhouds- en reparatie-kosten van de woonhuislift, alsmede op termijn de vervangingskosten (hierna: de vervolgkosten), voor rekening van appellante blijven.
Bij brief van 16 april 2003 heeft appellante tegen die beslissing bezwaar gemaakt.
Gedaagde heeft dat bezwaar bij besluit van 10 juni 2003 ongegrond verklaard.
Appellante heeft bij de rechtbank beroep aangetekend tegen dat besluit en tevens - voor wat betreft de minimale breedte van de deuren - een voorlopige voorziening gevraagd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de Voorzieningenrechter van de rechtbank met toe-passing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep gegrond verklaard voor zover gedaagde in het besluit op bezwaar inhoudelijk heeft beslist op het bezwaar tegen de vervolgkosten en het besluit van 10 juni 2003 in zoverre vernietigd. Hij heeft het bezwaar tegen de beslissing van gedaagde terzake van de vervolgkosten niet-ontvankelijk verklaard en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen.
Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat de Voorzieningenrechter van de rechtbank niet onmiddellijk uitspraak had mogen doen in de hoofdzaak omdat het verzoek om een voorlopige voorziening de breedte van de deuren betrof en appellante nog niet in de gelegenheid was geweest om de beroepsgronden voor de vervolgkosten te onderbouwen. De voorzieningenrechter beschikte mitsdien niet over alle informatie die nodig is om uitspraak te kunnen doen in de hoofdzaak.
Met betrekking tot de breedte van de deuren is aangevoerd dat gedaagde voorafgaande aan de schikking van de geringere breedte van de deuren op de bovenverdieping geen punt heeft gemaakt en dat in het Handboek Toegankelijkheid en het Bouwbesluit 2002 een breedte van 85 centimeter is opgenomen. Terzake van de vervolgkosten is gesteld dat gedaagde appellante nooit heeft gewezen op zijn standpunt dat deze kosten voor rekening van appellante blijven. Voorts biedt volgens appellante de toepasselijke regelgeving krachtens de Wvg voor dat standpunt geen grondslag.
De Raad overweegt het volgende.
Vastgesteld moet worden dat het in eerste aanleg door appellante gedane verzoek
om voorlopige voorziening uitsluitend betrekking heeft gehad op de minimale breedte van de deuren. Door mede uitspraak te doen over de vervolgkosten is de voorzieningen-rechter van de rechtbank buiten de omvang van het aanhangig gemaakte geding getreden. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak wegens strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb, moet worden vernietigd voorzover deze betrekking heeft op de vervolgkosten.
De vervolgens rijzende vraag, of de brief van 7 maart 2003, zoals aangevuld bij brief van 25 maart 2003, een besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, beantwoordt de Raad bevestigend. De schikking van 27 februari 2003 betreft besluit-vorming van gedaagde in het kader van de Wvg. De door gedaagde ter uitvoering en naar aanleiding van die schikking genomen beslissing over de breedte van de deuren en de vervolgkosten betreft eveneens de toepassing van die wet en is van invloed op de omvang van appellantes aanspraken jegens gedaagde en op de verplichtingen waaraan zij bij het realiseren van die aanspraken is gebonden. Een concrete beslissing aangaande de vervolgkosten en de deurbreedte was nog niet eerder genomen. Daarmee is het publiekrechtelijk rechtsgevolg van de beslissing in de brief van 7 maart 2003, zoals aangevuld op 25 maart 2003, gegeven.
Voor de beantwoording van de vraag of gedaagde terecht heeft geweigerd de
vervolgkosten voor zijn rekening te nemen komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de schikking mochten toekennen en op hetgeen zij redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. De door appellante verkozen vorm van woningaanpassing op de verdieping is veel duurder dan de door gedaagde voorgestane woningaanpassing op de begane grond. De meerkosten van de - door gedaagde niet als de goedkoopste adequate voorziening beschouwde - aanpassing op de verdieping houden goeddeels verband met de aan te brengen woonhuis-lift. Die lift is een mechanische installatie die naar zijn aard onderhoud vergt en in geval van gebreken gerepareerd of vervangen zal moeten worden. Nu de vervolgkosten inherent zijn aan de door appellant gekozen vorm van woningaanpassing, gedaagde zich bij de schikking heeft verplicht om een bedrag van -maximaal- € 53.400,-- ter beschik-king te stellen voor die door appellante gewenste duurdere woningaanpassing, en partijen elkaar bij de schikking finale kwijting hebben verleend, beantwoordt de Raad de zojuist genoemde vraag bevestigend.
Met betrekking tot de breedte van de deuren is de vraag of de door gedaagde in het kader van de adequaatheid van de woningaanpassing gestelde eis dat de deurbreedte minimaal 90 centimeter moet zijn, in de gegeven situatie zodanig buiten de lijn der verwachtingen ligt, dat appellante daar bij het aangaan van de schikking redelijkerwijs geen rekening mee hoefde te houden en gedaagde deze (nadere) eis na de totstandkoming van de schikking redelijkerwijs niet meer mocht stellen.
Die vraag beantwoordt de Raad ontkennend. Het betreft hier een vereiste dat onder meer valt af te leiden uit een offerte van de firma H. Janssen van 30 september 2002, gebaseerd op het eisenpakket van 29 augustus 2002, dat was tot stand gekomen na advies van het RIO Midden-Limburg van december 2001 en januari 2002. Gedaagde heeft deze voorwaarde, reeds gelet hierop, terecht gesteld.
Het vorenstaande betekent dat de Raad, doende wat de rechtbank had behoren te doen, het beroep voorzover dat de vervolgkosten betreft ongegrond zal verklaren. De aan-gevallen uitspraak zal in zoverre worden vernietigd en voor het overige worden bevestigd.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van appellante in hoger beroep, begroot op € 644,-- voor rechtsbijstand en op € 34,16 voor reiskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op
de vervolgkosten;
Verklaart het inleidend beroep in zoverre ongegrond;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt gedaagde tot vergoeding van de proceskosten van appellante tot
een bedrag van € 678,16, te betalen door de gemeente Roermond;
Verstaat dat de gemeente Roermond het in hoger beroep betaalde griffierecht
ten bedrage van € 87,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.I. ’t Hooft als voorzitter en mr. R.M. van Male en
mr. G.M.T. Berkel-Kikkert als leden, in tegenwoordigheid van B.M. Biever -van Leeuwen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 november 2005.
(get.) M.I.’Hooft.
(get.) B.M. Biever -van Leeuwen.