[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 12 september 2001 heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen het besluit van
6 oktober 2000 waarbij gedaagde geweigerd heeft appellant met ingang van 22 december 1998 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen.
Bij uitspraak van 29 januari 2003, nr. 01/1606 WAO, heeft de rechtbank Breda het beroep van appellant tegen het besluit van 12 september 2001 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. P.R. Klaver, advocaat te Bergen op Zoom, op bij aanvullend beroepschrift van 1 mei 2003 aangevoerde gronden, tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, gedateerd 13 mei 2003.
Desgevraagd heeft gedaagde bij brief van 27 juli 2005 nog nadere stukken ingezonden.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad gehouden op 28 oktober 2005, waar partijen met voorafgaand bericht niet zijn verschenen.
Bij het bestreden besluit heeft gedaagde, met toepassing van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO, zijn weigering om appellant in aansluiting op de wachttijd in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de WAO gehandhaafd, op grond van de overweging dat appellant op 15 september 1997, de dag waarop hij laatstelijk is gaan werken en verzekerd raakte voor die wet, reeds volledig arbeidsongeschikt was in de zin van die wet.
De rechtbank is op grond van de in de aangevallen uitspraak weergegeven overwegingen tot de conclusie gekomen dat gedaagde terecht heeft geweigerd appellant met ingang van 22 december 1998 een uitkering ingevolge de WAO toe te kennen.
Appellant heeft in hoger beroep verwezen naar hetgeen hij in de bezwaar- en de beroepsprocedure heeft aangevoerd en zijn belangrijkste grieven in essentie herhaald. Voorts heeft hij kritiek geuit op de vraagstelling aan en het rapport van de door de rechtbank als deskundige geraadpleegde zenuwarts W. Eland.
De Raad overweegt dat de rechtbank de grieven van appellant afdoende heeft besproken en genoegzaam heeft gemotiveerd waarom deze grieven niet kunnen slagen.
De Raad kan de overwegingen van de rechtbank volledig onderschrijven. Allereerst merkt de Raad hierbij op dat appellant in hoger beroep zijn stellingen niet met nadere (medische) gegevens heeft onderbouwd.
Voorts deelt de Raad de kritiek van appellant op de vraagstelling aan en het rapport van de deskundige Eland niet. Gelet op de door gedaagde gehanteerde weigeringsgrond, heeft de rechtbank terecht de vraagstelling aan de deskundige toegespitst op de datum 15 september 1997. In het rapport van de deskundige van 13 mei 2002 heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden voor het standpunt van appellant dat de deskundige vooral zijn gezondheidssituatie in mei 2002 heeft beoordeeld, in plaats van – zoals gevraagd – die situatie op 15 september 1997. Naar aanleiding van appellants grief dat het haast onmogelijk is dat de deskundige in de korte tijd dat diens onderzoek duurde een oordeel heeft kunnen geven over de gezondheidssituatie van appellant ongeveer vijf jaar terug, overweegt de Raad dat het tot de specifieke deskundigheid van een zenuwarts moet worden gerekend om (mede op basis van de beschikbare medische gegevens die dateren van rond 15 september 1997, met name de verklaringen van de Riagg Westelijk Noord-Brabant van 10 oktober 1997 en 10 augustus 1998 en het rapport van de psychiater drs. J. van Borssum Waalkes van 24 april 1999 die appellant in april 1999 in opdracht van de rechtbank Breda in het kader van een Ziektewet-procedure heeft onderzocht) - retrospectief – een oordeel te geven over appellants psychische gezondheidstoestand.
Het hoger beroep treft derhalve geen doel. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 december 2005.