[appellant], wonende te Eindhoven, appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Hertogenbosch op 21 oktober 2004, nr. AWB 03/406 WW, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 26 oktober 2005, waar appellant met voorafgaand bericht niet is verschenen, terwijl gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door
W.F. Bergman, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant, geboren in 1951, is van 1 november 1993 tot en met 30 september 2001 werkzaam geweest als klinisch psycholoog in het St. Elisabeth Ziekenhuis te Tilburg. Vanaf 1 oktober 2001 ontvangt hij een WW-uitkering. Bij besluit van 12 september 2002 heeft gedaagde appellant in verband met onvoldoende sollicitatieactiviteiten in de periode van 12 augustus 2002 tot en met 8 september 2002 een maatregel opgelegd in de vorm van een korting van de WW-uitkering met 20% over de periode van 9 september 2002 tot 30 december 2002. Bij besluit van 2 januari 2003, het bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 12 september 2002 ongegrond verklaard en de opgelegde maatregel gehandhaafd. Daartoe is overwogen dat appellant voldoende op zijn sollicitatieplicht is gewezen, maar dat hij desondanks in onvoldoende mate sollicitatieactiviteiten heeft verricht.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellant niet heeft voldaan aan de in het Besluit sollicitatieplicht werknemers WW (hierna: het Besluit) vastgelegde minimumeis dat iedere week minimaal één concrete sollicitatieactiviteit moet worden verricht. Het raadplegen van kranten, tijdschriften en internet wordt naar het oordeel van de rechtbank terecht niet beschouwd als een sollicitatieactiviteit in de zin van het Besluit, aangezien deze activiteit onvoldoende concreet is. De rechtbank is tevens van oordeel dat het voor rekening van appellant komt dat hij niet op de hoogte was van de precieze strekking van zijn sollicitatieplicht. Voorts oordeelt de rechtbank dat uit het enkele feit dat gedaagde niet heeft gereageerd op het onvoldoende verrichten van sollicitatieactiviteiten door appellant, niet is gebleken dat gedaagde bij appellant het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat hij op enig moment niet alsnog een maatregel op zou leggen. Ook is gedaagde niet gehouden geweest, zo oordeelt de rechtbank, om appellant voorafgaande aan het opleggen van een maatregel te waarschuwen.
In hoger beroep is door appellant naar voren gebracht dat gedaagde heeft gehandeld in strijd met het bij hem opgewekte vertrouwen dat hij voldeed aan zijn sollicitatieplicht. Daartoe wordt aangevoerd dat zowel het achterwege blijven van maatregelen gedurende de periode 1 oktober 2001, althans 28 november 2001 tot 18 juni 2002 als het sturen van twee brieven van 28 november 2001 en 18 juni 2002 met nagenoeg gelijke inhoud, grond vormt voor het standpunt van appellant dat hem geen verwijt treft.
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank terecht en op goede gronden het bestreden besluit in stand heeft gelaten.
De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. Hij onderschrijft hetgeen door de rechtbank is vastgesteld en overwogen. Daaraan voegt de Raad het volgende toe.
Vaststaat dat appellant in de in geding zijnde periode geen enkele concrete sollicitatie heeft verricht en derhalve niet aan de in het Besluit bedoelde verplichting heeft voldaan. De Raad is van oordeel dat appellant op basis van gedragingen van gedaagde niet het gerechtvaardigd vertrouwen kon hebben dat gedaagde geen maatregel zou opleggen wegens het in onvoldoende mate verrichten van sollicitaties. Naar het oordeel van de Raad wist appellant, dan wel kon hij redelijkerwijs weten dat hij minimaal één concrete sollicitatie per week diende te verrichten nu hij door verstrekking van de folder ‘De Werkloosheidswet’, waarvan hij verklaard heeft die te hebben ontvangen en gelezen, en door middel van de werkbriefjes herhaalde malen op de op hem rustende sollicitatieverplichting is gewezen. In dit verband wijst de Raad eveneens op de aan appellant gezonden brieven van 28 november 2001 en 18 juni 2002 waarin genoegzaam duidelijk is aangegeven dat de wijze waarop aan de sollicitatieplicht de hand werd gehouden, zal worden aangescherpt. Voorts wordt in deze brieven nogmaals expliciet verwoord dat, om te voldoen aan de sollicitatieplicht, minstens één concrete sollicitatie per week dient te worden verricht. Appellant was derhalve ook hierdoor genoegzaam op de hoogte van de op hem rustende verplichting. Uit het eerdere niet reageren van gedaagde op de ingeleverde werkbriefjes kon appellant niet het gerechtvaardigde vertrouwen baseren dat zijn handelswijze geen consequenties voor zijn WW-uitkering zou hebben.
Op grond van het vorenstaande komt de Raad met de rechtbank tot de conclusie dat appellant in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen en daarmee de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW niet is nagekomen. Gedaagde was dan ook op grond van artikel 27, derde lid, van de WW gehouden een maatregel op te leggen.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen komt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht de Raad geen termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H. Bolt en
mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 december 2005.