[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Assen op 11 mei 2004, nr. 03/882 WW, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 september 2005, waar appellante in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. L.G.M. van der Meer, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
1.1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2. Appellante was sedert 4 september 2002, werkzaam als administratief medewerkster voor 40 uur per week in dienst van [naam werkgever] (hierna: de werkgever). Vanaf 9 december 2002 verrichtte zij haar werkzaamheden gedurende 40 uur per week op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd welke op 9 juni 2003 van rechtswege eindigde.
1.3. Op 28 mei 2003 heeft de werkgever appellante meegedeeld dat zij, in aansluiting op haar tijdelijk dienstverband, een vast arbeidscontract kon krijgen voor 24 uur per week. Appellante is hiermee akkoord gegaan. Op 4 juni 2003 is appellante gebeld door de controller van de werkgever met de mededeling dat hij bezig was met het opstellen van het nieuwe arbeidscontract. Desgevraagd heeft deze controller appellante meegedeeld dat de inhoud van het contract hetzelfde was als het tijdelijke contract. Appellante heeft daarop te kennen gegeven dat zij graag enkele wijzigingen in het contract aangebracht wilde zien. Appellante heeft meegedeeld dat zij hetzelfde loon wilde ontvangen als haar naaste collega, zijnde € 12,59 in plaats van € 10,95 bruto per uur. Voorts heeft zij te kennen gegeven het in het arbeidscontract opgenomen concurrentie- beding nader te willen bezien, omdat zij voor de overige 16 uur per week elders werk moest zien te vinden, en daarbij niet te zeer beperkt wilde worden door een concurrentiebeding. De controller heeft daarop geantwoord dat hij een en ander aan de directeur diende voor te leggen. Vervolgens is appellante op 5 juni 2003 meegedeeld dat de arbeidsovereenkomst niet zou worden verlengd.
1.4. Bij het primaire besluit van 4 juli 2003 is appellante met ingang van 9 juni 2003 een WW-uitkering toegekend. Gedaagde heeft deze uitkering echter blijvend geheel geweigerd voor 24 uur per week op de grond dat appellante over dat aantal uren heeft nagelaten aangeboden passende arbeid te aanvaarden dan wel door eigen toedoen geen passende arbeid heeft verkregen. Bij het bestreden besluit van 29 augustus 2003 heeft gedaagde de bezwaren van appellante tegen het besluit van 4 juli 2003 ongegrond verklaard.
1.5. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank appellantes beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen, onder verwijzing naar ’s Raads uitspraak van 5 april 2000, gepubliceerd in
RSV 2000/152, dat het vanuit een oogpunt van toepassing van de WW niet acceptabel is dat appellante niet alsnog het contract heeft geaccepteerd, nadat haar duidelijk was geworden dat het bedrijf niet bereid was haar eisen met betrekking tot het concurrentiebeding en de salariëring in te willigen. In dat verband achtte de rechtbank van belang dat appellante ten tijde van de besprekingen over het aangeboden contract inmiddels ruim zes maanden bij het bedrijf werkzaam was en dat zij zodoende tot op zekere hoogte bekend moet zijn geweest met de arbeidsvoorwaarden binnen het bedrijf. Voorts achtte de rechtbank het van belang dat het door de werkgever aan appellante aangeboden salaris in overeenstemming was met de geldende CAO en dat appellante reeds bekend was met het (onveranderde) concurrentiebeding in verband met haar tijdelijke arbeidsovereenkomst.
1.6. In hoger beroep heeft appellante herhaald dat zij met haar werkgever wilde onderhandelen c.q. overleggen over de arbeidsvoorwaarden in het nieuwe arbeidscontract en dat zij verbijsterd was over het feit dat de werkgever in reactie daarop heeft besloten het dienstverband niet te continueren.
1.7. Gedaagde heeft gesteld dat appellante reeds op 28 mei 2003 duidelijk was onder welke arbeidsvoorwaarden de arbeidsovereenkomst kon worden verlengd en dat van haar had mogen worden verlangd dat zij deze arbeidsovereenkomst had aanvaard. Door desondanks vast te houden aan haar eisen heeft appellante volgens gedaagde haar eigen belang laten prevaleren boven dat van de WW.
2. De Raad overweegt het volgende.
2.1. De Raad dient in dit geding de vraag te beantwoorden of hij de rechtbank volgt in haar oordeel dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante heeft nagelaten haar aangeboden passende arbeid te aanvaarden en op die grond de WW-uitkering blijvend geheel heeft geweigerd voor 24 uur per week.
2.2. Bij de beantwoording van die vraag stelt de Raad voorop dat appellante op 28 mei 2003 van haar werkgever een aanbod heeft gekregen voor een vast dienstverband per 9 juni 2003 in een omvang van 24 uur per week. De Raad heeft in de gedingstukken onvoldoende aanknopingspunten kunnen vinden voor het standpunt van gedaagde dat appellante op dat moment tevens is meegedeeld onder welke arbeidsvoorwaarden het dienstverband kon worden voortgezet. Gedaagde kan dan ook niet worden gevolgd in zijn opvatting dat appellante heeft vastgehouden aan haar eisen en verlangens terwijl ze wist onder welke arbeidsvoorwaarden haar werkgever bereid was het dienstverband voor 24 uur per week te continueren.
2.3. De Raad acht het alleszins begrijpelijk dat appellante, toen zij vernam dat haar werkgever bezig was met het opstellen van het arbeidscontract onder dezelfde voorwaarden als het tijdelijke contract, nader overleg wenste te voeren over de hoogte van het salaris en het concurrentiebeding. De verlangens van appellante op deze onderdelen waren op zichzelf ook niet onredelijk. Naar het oordeel van de Raad heeft appellante zich niet onredelijk opgesteld door te proberen hetzelfde salaris te bedingen als haar naaste collega. Hij neemt daarbij in aanmerking dat, anders dan de rechtbank in haar uitspraak heeft overwogen, op de arbeidsverhouding van appellante met haar werkgever geen CAO van toepassing was. Voorts acht de Raad het begrijpelijk dat appellante nader overleg wilde voeren over het concurrentiebeding omdat zij bij het zoeken naar een andere baan voor de overige 16 uur per week niet te zeer beperkt wilde worden door een dergelijk beding. Daaraan doet niet af dat appellante reeds onder het tijdelijke dienstverband bekend was met dat concurrentiebeding aangezien zij toen een arbeidscontract had voor 40 uur per week en derhalve (nog) niet gehouden was daarnaast een andere baan te zoeken.
2.4. Naar het oordeel van de Raad heeft appellante onder deze omstandigheden in redelijkheid niet kunnen voorzien dat de werkgever, in reactie op de door appellante geuite verlangens met betrekking tot de salariëring en het concurrentiebeding, het aanbod tot voortzetting van het dienstverband voor 24 uur per week onmiddellijk zou intrekken. De Raad merkt daarbij op dat – anders dan in zijn uitspraak van 5 april 2000, RSV 2000/152 het geval was – appellante niet meer in de gelegenheid is gesteld door haar werkgever om het contract alsnog te accepteren.
2.5. Uit het vorenstaande volgt dat gedaagde zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat appellante het voorschrift van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW heeft overtreden, nu zij niet heeft kunnen voorzien dat de werkgever door haar opstelling het werkaanbod onmiddellijk zou intrekken. Het bestreden besluit moet daarom worden vernietigd. De Raad kan en zal daarom in het midden laten of het bestreden besluit op een juiste grondslag berustte en of appellante, zoals van de zijde van gedaagde in (hoger) beroep is gesteld, door haar opstelling veeleer de verplichting zoals omschreven in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW zou hebben overtreden. Ook de aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten, moet worden vernietigd. Gedaagde zal een nieuw besluit moeten nemen op de bezwaren van appellante met inachtneming van hetgeen de Raad in zijn uitspraak heeft overwogen.
2.6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 5,04 aan reiskosten in beroep en € 41,72 aan reiskosten en € 107,04 aan verletkosten (8 uur a € 13,38) in hoger beroep, totaal
€ 153,80.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep bij de rechtbank gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde opnieuw op het bezwaar van appellante beslist;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 153,80, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 133,-- aan haar vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. B.M. van Dun en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.W.M. van Bommel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 november 2005.
(get.) A.W.M. van Bommel.