E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Hertogenbosch op 29 augustus 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg.nr. AWB 02/1581), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 28 september 2005, waar appellant in persoon is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. M. van Tijn, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad neemt als vaststaande aan de feiten die ook de rechtbank in rubriek II van de aangevallen uitspraak als vaststaande heeft aangenomen. De Raad voegt daar het volgende nog aan toe.
In hoger beroep heeft appellant het standpunt ingenomen dat hij na 28 augustus 2001 wel recht heeft op uitkering krachtens de Ziektewet (ZW). Daartoe voert hij aan dat de ArboUnie hem met ingang van 5 februari 2001 hersteld heeft gemeld bij gedaagde, dat zijn ex werkgever Desso B.V. (Desso) hem salaris heeft uitbetaald en geen ziekengeld, dat hij zichzelf per 1 juli 2001 bij gedaagde heeft ziek gemeld, toen hij niet meer in dienst was van Desso en dat zijn ziekmelding per 1 juli 2001 een geheel nieuwe ziekmelding is. Appellant erkent dat hij in de periode tussen 5 februari 2001 en 1 juli 2001 arbeidsongeschikt was, maar dat was hij niet in de ogen van Desso, die hem met doorbetaling van salaris op non-actief had gesteld. Om die reden vindt appellant dat het feit dat hij in die periode arbeidsongeschikt was in de onderhavige zaak niet aan de orde kan komen. Volgens appellant is er sprake van manipulatie en gesjoemel doordat gedaagde de hersteldmelding per 5 februari 2001 uit de administratie heeft laten verdwijnen alsof deze nooit heeft bestaan.
De Raad overweegt als volgt.
In dit geding staat de vraag centraal of appellant vanaf 29 augustus 2000, de eerste dag met ingang waarvan appellant ongeschikt tot werken was, gedurende 52 weken ongeschikt tot werken is gebleven. Deze vraag beantwoordt de Raad evenals de rechtbank en onder overneming van de door de rechtbank geformuleerde gronden bevestigend. De Raad voegt daar nog het volgende aan toe.
Anders dan appellant meent heeft gedaagde de hersteldmelding door de ArboUnie niet uit zijn administratie laten verdwijnen. In het dossier bevindt zich het geleideformulier deskundigenoordeel in verband met het verzoek van appellant om een second opinion terzake van de hersteldmelding per 5 februari 2001. Tevens bevindt zich in het dossier een rapport van de verzekeringsarts T.C.M. de Witte van 5 februari 2001, die appellant heeft onderzocht en hem bij brief van 9 februari 2001 heeft meegedeeld dat op grond van de resultaten van het onderzoek Gak Nederland bv van oordeel is dat appellant niet geschikt is tot het verrichten van zijn arbeid.
Desso is op grond van de uitslag van dit onderzoek gehouden geweest het loon van appellant door te betalen. Het feit dat Desso anders dan in de periode van 29 augustus 2000 tot 5 februari 2001 op de salarisstroken heeft vermeld dat appellant loon kreeg uitbetaald in plaats van ziekengeld maakt dat niet anders, terwijl daaruit evenmin kan worden geconcludeerd dat appellant wel geschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
Appellant erkent dat hij in de periode van 5 februari 2001 tot 1 juli 2001 niet geschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. In de periode van 1 juli 2001 tot en met 28 augustus 2001 heeft appellant ziekengeld van gedaagde ontvangen, zodat hij de wachttijd van 52 weken in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheid (WAO) heeft doorgemaakt en gedaagde had kunnen beoordelen of appellant na het bereiken van die wachttijd in aanmerking kon komen voor een WAO-uitkering, als appellant zijn aanvraag om een WAO-uitkering niet had ingetrokken.
Het hoger beroep slaagt niet.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.C. Bruning in tegenwoordigheid van mr. A. van Netten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 december 2005.