ECLI:NL:CRVB:2005:AU8644

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5825 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontzegging van ziekengeld door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

In deze zaak gaat het om de vraag of de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op goede gronden ziekengeld heeft ontzegd aan appellant per 29 januari 2002 en per 12 augustus 2002. Appellant had eerder een WAO-uitkering ontvangen, maar na een herbeoordeling door de verzekeringsarts B. Bruins-Kibalenko werd vastgesteld dat zijn psychische toestand was verbeterd. Hierdoor werd zijn uitkering aangepast. Appellant meldde zich ziek met rugklachten, maar de verzekeringsarts A.R. van der Wal vond bij onderzoek geen afwijkingen en concludeerde dat appellant in staat was om zijn werk te hervatten. De gedaagde heeft vervolgens besloten om ziekengeld te weigeren, omdat appellant te laat ziek was gemeld en zijn arbeidsongeschiktheid niet was toegenomen. In de bezwaarprocedure werd geen nieuw medisch bewijs gepresenteerd dat de eerdere conclusies van de verzekeringsarts zou ondermijnen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de gedaagde appellant op goede gronden ziekengeld heeft ontzegd, en dat er geen reden was om aan de medische oordelen van de verzekeringsarts te twijfelen. De Raad concludeerde dat appellant niet ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid op de data in geding, en dat het hoger beroep van appellant niet slaagde.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/5825 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Assen op 28 oktober 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg.nr. 03/82 ZW), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en bij brief van 3 juni 2004 gereageerd op een door appellant toegezonden verklaring van zijn fysiotherapeut.
Appellant heeft zich diverse malen schriftelijk en per fax tot de Raad gewend. De griffier van de Raad heeft bij brieven van 2 september 2004, 22 september 2004, 19 oktober 2004 en 21 september 2005 gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 28 september 2005, waar appellant in persoon is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. Th. Martens, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Gedaagde heeft appellant met ingang van 25 maart 1996 een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Per 20 maart 2000 is appellant als chauffeur in dienst getreden van MTI te Assen. Gedaagde heeft met ingang van laatstgenoemde datum onder toepassing van artikel 44 van de WAO de WAO-uitkering uitbetaald als ware appellant ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45%.
In het kader van een vijfdejaarsherbeoordeling is appellant op 19 oktober 2001 onderzocht door de verzekeringsarts B. Bruins-Kibalenko die tot de conclusie kwam dat de psychische toestand van appellant duidelijk is verbeterd. Zij heeft een belastbaarheidsprofiel opgesteld, waarbij rekening is gehouden met het feit dat appellant nog enigszins beperkingen ondervindt voor zeer zware lichamelijke belasting, extreme tijdsdruk en omgaan met conflictueuze mensen. De arbeidsdeskundige H. Honken heeft functies geselecteerd en het verlies aan verdiencapaciteit berekend op 23%. Dienovereenkomstig is appellant bij brief van 11 december 2001 aangezegd dat met ingang van 11 februari 2002 zijn WAO-uitkering zal worden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
MTI heeft bij fax van 3 april 2002 gedaagde in kennis gesteld van het feit dat de Arbodienst heeft verzuimd appellant met ingang van 29 januari 2002 ziek te melden en appellant alsnog met ingang van laatstgenoemde datum ziek gemeld vanwege rugklachten. De verzekeringsarts A.R. van der Wal heeft appellant op 17 mei 2002 onderzocht en bij lichamelijk onderzoek geen duidelijk afwijkende bevindingen van de rug gevonden. In zijn rapport van 21 mei 2002 heeft hij verder overwogen dat de beperkingen zoals die zijn weergegeven in het belastbaarheidsprofiel van
19 oktober 2001 niet duidelijk zijn gewijzigd en dat appellant zijns inziens in staat is zijn werk te hervatten. Hij heeft appellant geadviseerd snel contact op te nemen met de Arbo-dienst om werkhervatting te bespreken en de problemen met de werkgever uit te spreken.
Gedaagde heeft bij besluit van 28 mei 2002 geweigerd tot 3 april 2002 ziekengeld ingevolge de Ziektewet (ZW) uit te betalen vanwege de te late ziekmelding. Bij besluit van 26 juni 2002 heeft gedaagde meegedeeld dat de arbeidsongeschiktheid van appellant per 29 januari 2002 niet is toegenomen en bij besluit van 14 augustus 2002 heeft gedaagde geweigerd ziekengeld toe te kennen naar aanleiding van de ziekmelding per 29 januari 2002, omdat appellant reeds over de maximale uitkeringstermijn van 52 weken ziekengeld zou hebben ontvangen.
Appellant heeft tegen de besluiten van 26 juni 2002 en 14 augustus 2002 een bezwaarschrift ingediend. Gedaagde heeft vervolgens bij besluit van 29 oktober 2002 de beslissing van 14 augustus 2002 ingetrokken, alsnog beslist dat appellant op
29 januari 2002 niet meer wegens ziekte of gebreken ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en geen recht heeft op ziekengeld. Vanwege onduidelijkheid over de periode van 29 januari 2002 tot en met 11 augustus 2002 heeft gedaagde besloten het ziekengeld over de periode van 18 mei 2002 tot en met 11 augustus 2002 te betalen, waarbij is opgemerkt dat de periode van 29 januari 2002 tot 18 mei 2002 door de werkgever is betaald.
In de bezwaarfase heeft de bezwaarverzekeringsarts G.J. Dreijer het dossier bestudeerd en appellant gezien tijdens de hoorzitting. In zijn rapport van 11 december 2002 heeft Dreijer aangegeven dat er tijdens de bezwaarprocedure geen nieuwe medische gegevens naar voren zijn gekomen waardoor een ander beeld van de situatie is ontstaan en dat hij derhalve geen reden heeft om te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts. Hij heeft verder overwogen dat de psychische problematiek is ontstaan in de loop van oktober 2002, dus ruim na de beëindiging van de ZW-uitkering in augustus 2002.
Gedaagde heeft bij besluit van 17 december 2002 het bezwaar tegen het besluit van
26 juni 2002 niet-ontvankelijk verklaard, het bezwaar tegen het besluit van
14 augustus gegrond en het bezwaar tegen het besluit van 29 oktober 2002 ongegrond, waarbij is overwogen dat appellant op 29 januari 2002 en 12 augustus 2002 niet ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat hij bezwaren heeft tegen de weigering van ziekengeld en voornamelijk tegen de weigering vanaf
12 augustus 2002. Hij is van mening dat hij op dat moment nog steeds ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid, zich daarbij aanvankelijk beroepend op medische gegevens afkomstig de fysiotherapeut K. van Duyn en de orthopedisch chirurg M.A. Hoelen. Appellant heeft gewezen op het feit dat hij niet begrijpt waarom hij met ingang van
2 november 2002 wel arbeidsongeschikt wordt geacht en met ingang van
12 augustus 2002 niet. In zijn brief van 15 september 2005 heeft appellant gewezen op het feit dat hem destijds drie maanden uitkering is ontzegd en dat hij daarvan nog dagelijks de gevolgen ondervindt. Met die brief heeft appellant diverse stukken meegezonden, waaronder een brief van sociaal psychiatrisch verpleegkundige
L. Zevenbergen van 12 maart 2004, een brief van psychiater H.C.P. Venema
26 februari 1996, een brief van de Riagg Rotterdam Zuid van 10 augustus 1995 en een brief van de orthopedisch chirurg M.P. Heijboer van 2 december 1992.
De Raad overweegt als volgt.
Ter beoordeling van de Raad staat de vraag of gedaagde appellant op goede gronden ziekengeld heeft ontzegd per 29 januari 2002 en per 12 augustus 2002.
Ingevolge artikel 19, eerste lid van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte of gebrek recht op ziekengeld. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Ter zitting van de Raad heeft appellant desgevraagd meegedeeld dat Van der Wal duidelijk heeft gemaakt dat hij een beoordeling zou verrichten zowel in het kader van de WAO als in het kader van de ZW. Appellant heeft tevens meegedeeld dat hij uitvoerig aan Van der Wal heeft verteld welke werkzaamheden hij moest verrichten als chauffeur bij MTI en dat Van der Wal hem heeft gezegd dat hij zijn werkzaamheden weer moest gaan verrichten. Hoewel de mogelijkheid aanwezig was om weer aan het werk te gaan, heeft appellant uiteen gezet dat hij niet meer terug wilde naar zijn werkgever.
Gelet op de hiervoor weergegeven mededelingen van appellant en de inhoud van het rapport van Van der Wal van 21 mei 2002 is de Raad van oordeel dat Van der Wal bij zijn beoordeling in het kader van de ZW van een juiste maatstaf van de arbeid van appellant is uitgegaan. De Raad heeft evenmin aanleiding gevonden om te twijfelen aan het medisch oordeel van Van der Wal. Appellant heeft zich in januari 2002 ziek gemeld met rugklachten en bij lichamelijk onderzoek heeft Van der Wal geen afwijkende bevindingen kunnen constateren. Appellant heeft weliswaar medische stukken in geding gebracht, maar deze stukken werpen geen ander licht op de situatie van de rug op de data in geding. Niet wordt ontkend dat appellant klachten ervaart van de rug, maar deze klachten dienen te worden geobjectiveerd door middel van nadere medische gegevens. Appellant heeft in dit verband meerdere malen en laatstelijk ter zitting gesteld dat hij inmiddels onder behandeling is van een andere fysiotherapeut, de heer B. Lampe, die bereid is zijn visie schriftelijk te geven, mits de Raad daarvoor toestemming verleent. Reeds tijdens het vooronderzoek heeft de Raad meegedeeld dat het niet aan de Raad is om aan de fysiotherapeut toestemming te verlenen, maar dat appellant zelf een machtiging moet verstrekken aan zijn fysiotherapeut tot het verstrekken van inlichtingen aan de Raad. Aan het verzoek van appellant kan dan ook niet worden voldaan.
Aan het feit dat appellant door gedaagde met ingang van 2 november 2002 wel volledig arbeidsongeschikt wordt geacht kunnen geen argumenten worden ontleend om appellant eerder dan 2 november 2002 eveneens volledig arbeidsongeschikt te achten. De volledige arbeidsongeschiktheid per 2 november 2002 is het gevolg van een toename van de psychische beperkingen van appellant, waarvan op de data in geding nog geen sprake was.
Voorgaande overwegingen hebben de Raad tot de conclusie gebracht dat gedaagde appellant op goede gronden ziekengeld heeft ontzegd per 29 januari 2002 en per
12 augustus 2002. Het hoger beroep slaagt niet.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.C. Bruning in tegenwoordigheid van mr. A. van Netten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 december 2005.
(get.) M.C. Bruning.
(get.) A. van Netten.
BKH