E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij brief van 9 maart 2001 is appellant vanwege gedaagde in kennis gesteld van een ten aanzien van hem genomen besluit (hierna: het bestreden besluit) ter uitvoering van de Ziektewet (ZW).
De rechtbank Arnhem heeft bij uitspraak van 30 december 2002 (reg.nr. 01/729) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant is door mr. M.J.H. Roebroek, werkzaam bij DAS rechtsbijstand, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn nadere stukken ingezonden. Deze stukken hebben gedaagde aanleiding gegeven tot een nader commentaar van bezwaararbeidsdeskundige J.K.J Hettinga en bezwaarverzekeringsarts J.H.N. Verheijen.
Op verzoek van de Raad heeft orthopedisch chirurg dr. R.A.A. Bots, als deskundige op 18 mei 2005 een rapport uitgebracht.
Naar aanleiding van een door gedaagde ingezonden commentaar heeft voornoemde deskundige desgevraagd bij brief van 28 juli 2005 het rapport nader toegelicht.
Vervolgens is namens appellant nader commentaar ingezonden.
Op verzoek van de Raad heeft bezwaararbeidsdeskundige Hettinga namens gedaagde een rapportage overgelegd en is vervolgens namens appellant op deze rapportage gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van 28 september 2005, waar appellant met kennisgeving niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. L. Smid, werkzaam bij het Uwv.
Appellant is tot 1 maart 2000 werkzaam geweest als franchisemanager van een restaurantketen. Hij heeft zich op 19 april 2000, terwijl hij een uitkering ontving ingevolge de Werkloosheidswet, wegens diverse klachten ziek gemeld.
Bij brief van 11 december 2000 is appellant vanwege gedaagde in kennis gesteld van een besluit ter uitvoering van de Ziektewet, inhoudende dat appellant met ingang van 11 december 2000 geen recht meer heeft op ziekengeld.
Bezwaarverzekeringsarts Verheijen heeft evenals verzekeringsarts W. Eikendal, rekening houdende met de beperkingen van appellant, geen reden gezien om appellant arbeidsongeschikt te beschouwen voor arbeid waarbij sprake is van een zekere mate van afwisseling door vertreding en tevens fysiek niet te zwaar is. Het laatstelijk verrichte werk van appellant als franchisemanager voldoet volgens de Verheijen aan deze voorwaarden.
Bij het bestreden besluit is het bezwaar tegen voormeld besluit van 11 december 2000 ongegrond verklaard.
In beroep heeft appellant een rapport van orthopedisch chirurg D.B. van der Schaaf d.d. 26 augustus 2002 overgelegd, waarin deze aangeeft dat appellant sterk beperkt is ten aanzien van staan, lopen, traplopen, klimmen en klauteren, knielen, kruipen en hurken, gebogen werken, tillen, duwen en trekken en dragen. Vanwege deze beperkingen acht hij appellant op en na 11 december 2000 ongeschikt voor zijn arbeid als franchise manager.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard onder de overweging dat de rapportages van de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts voldoen aan de eisen die daaraan mogen worden gesteld. De rechtbank is van oordeel dat uit het rapport van Van der Schaaf weliswaar is af te leiden dat appellant verminderd belastbaar is als gevolg van zijn beperkingen, doch dat die bevindingen niet zijn gerelateerd aan de werkzaam-heden die appellant verrichtte. Voorts overweegt de rechtbank dat het onderzoek van Van der Schaaf op 7 augustus 2002 geen betrekking heeft op de toestand ten tijde in geding.
In hoger beroep is namens appellant een door hem opgestelde werkomschrijving overgelegd van de functie franchisemanager. Tevens is een brief overgelegd van Van der Schaaf d.d. 5 juni 2003, waarin hij onder andere aangeeft dat hij appellant in staat acht om maximaal 15 minuten te lopen of te staan. Ten aanzien van de in het rapport van 26 augustus 2002 aangegeven beperkingen, benadrukt hij dat deze beperkingen het rechtstreekse gevolg zijn van de medisch objectiveerbaar vast te stellen artrose aan de linkerenkel.
Namens gedaagde heeft bezwaararbeidsdeskundige Hettinga, na telefonische inlichtingen te hebben ingewonnen bij de voormalig secretaresse van appellant, aangegeven dat de werkzaamheden van appellant als ‘ambulant’ franchisemanager overwegend zittend (65%) van aard waren en het lopen en staan (35%) meestal plaats vond tussen de auto en het bezoekadres. Hettinga acht ten aanzien van de destijds door appellant vervulde functie, substantiële mogelijkheden aanwezig om de belasting met betrekking tot mobiliteit, afwisseling van staan, lopen en tillen zelf te beïnvloeden. Tevens heeft namens gedaagde bezwaarverzekeringsarts Verheijen een reactie gegeven op de brief van
Van der Schaaf.
De Raad heeft het raadzaam geacht een rapport door de hiervoor in rubriek I genoemde deskundige te laten uitbrengen. Bots is het eens met de aangegeven beperking door Van der Schaaf. Volgens Bots heeft appellant een mobiliteitsbeperking die gestart is met een linkerenkelbeperking na een fractuur op 19 jarige leeftijd. De geleidelijk ontstane zwaarlijvigheid, de leeftijd met degeneratieve veranderingen in knieën, lumbale wervel-kolom en rechterenkel, zijn een medische verklaring voor zijn mobiliteitsbeperkingen. Uitgaande van de functie ambulant franchisemanager, waarbij de activiteiten uit 50% zitten en 50% staan en lopen bestaan en gepaard gaan met een zeer frequent opstaan en gaan zitten en verplaatsen, is hij van mening dat appellant op de datum in geding ongeschikt was voor deze functie.
Gedaagde is van mening dat Bots ten onrechte uitgaat van een zeer frequente mobiliteit, hetgeen volgens de bezwaarverzekeringsarts en bezwaararbeidsdeskundige in de laatstelijk door appellant vervulde functie niet het geval is geweest. Daarnaast merkt gedaagde op dat het overgewicht van appellant niet als gevolg van ziekte of gebrek kan worden geduid.
Desgevraagd heeft Bots bij brief van 28 juli 2005 aangegeven dat het commentaar van gedaagde voor hem geen aanleiding geeft om een discussie te starten over de frequentie van wisselend zitten, staan en lopen. Aangezien de functie niet op één locatie kan worden uitgevoerd moest er gereisd worden tussen de verschillende werkplekken, hetgeen mobiliteit vereiste. Het is volgens hem deze verandering van werkplekken die de mobiliteitsbeperkingen naar voren laat komen en waarbij de objectiveerbare enkelafwijking de belangrijkste aanleiding vormt voor zijn standpunt.
Namens appellant is vervolgens aangegeven dat de verhouding zitten ten opzichte van staan en lopen volgens hem 40% en respectievelijk 60% bedroegen.
Op verzoek van de Raad heeft bezwaararbeidsdeskundige Hettinga bij rapport van 25 november 2004, een uitvoerige werkomschrijving opgesteld. Hettinga komt tot de conclusie dat appellant 50% (of mogelijk meer) van zijn werktijd zittend doorbracht en 50% (of mogelijk minder) met staan en lopen zou hebben doorgebracht. Daarnaast bestaat volgens Hettinga de mogelijkheid voor appellant zelf de werkzaamheden in te delen.
Appellant heeft een nader commentaar gegeven op deze werkomschrijving.
Al deze gedingstukken in aanmerking nemende is de Raad tot het volgende oordeel gekomen.
In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken is de Raad niet gebleken.
De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat deze onafhankelijke en onpartijdige deskundige orthopedisch chirurg Bots zijn oordeel heeft gebaseerd op eigen onderzoek, de in het dossier aanwezige op appellant betrekking hebbende stukken, informatie van de behandelend sector en de anamnese van appellant. Ten aanzien van de werkomschrijving merkt de Raad op dat Bots is uitgegaan van dezelfde verhouding zitten ten opzichte van staan en lopen als weergegeven in het rapport van bezwaararbeidsdeskundige Hettinga van 25 november 2004. Daarnaast blijkt volgens de Raad uit de verschillende werkomschrijvingen dat de laatstelijk vervulde functie een zekere mate van mobiliteit vereiste. Zodoende is de Raad van oordeel, mede verwijzend naar het rapport van Van der Schaaf, dat appellant ten tijde in geding niet in staat was de werkzaamheden verbonden aan de functie van ambulant franchisemanager te verrichten.
Gelet op het geheel aan onderzoeksbevindingen ziet de Raad onvoldoende reden om de conclusie van de deskundige niet te volgen.
De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit kunnen derhalve niet in stand blijven.
Gedaagde dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De gemachtigde van appellant heeft op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verzocht gedaagde te veroordelen in de schade aan de kant van appellant. Uit het hiervoor overwogene blijkt dat het bestreden besluit wordt vernietigd op grond van gebreken in de totstandkoming ervan en dat appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. Daarom ligt het thans niet op de weg van de Raad om zich over mogelijke schade, die overigens door appellant niet nader is toegelicht, uit te spreken omdat nog niet vaststaat hoe het nieuwe besluit zal gaan luiden.
Gedaagde zal bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar tevens aandacht moeten besteden aan de vraag in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 340,00 aan kosten voor het laten verrichten van een onderzoek door orthopedisch chirurg Van der Schaaf, € 211,80 aan radiologisch onderzoek en € 100,00 voor het verstrekken van inlichtingen, in totaal in eerste aanleg € 651,80 en € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 973,80.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde tot vergoeding van schade als hiervoor is aangegeven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 973,80, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat gedaagde aan appellant het betaalde griffierecht van € 109,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.C. Bruning in tegenwoordigheid van mr. A. van Netten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 december 2005.