ECLI:NL:CRVB:2005:AU8924

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5447 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ziekengeld op basis van arbeidsongeschiktheid na liesbreukoperatie

In deze zaak gaat het om de weigering van ziekengeld aan appellant door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Appellant had zich ziek gemeld na een liesbreukoperatie en verzocht om uitbetaling van ziekengeld over de periode van 29 mei 1997 tot en met 31 juli 1997. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 2 november 2005 werd appellant bijgestaan door zijn advocaat, terwijl de gedaagde partij niet aanwezig was.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten vastgesteld zoals deze ook door de rechtbank waren aangenomen. Appellant voerde aan dat hij in de relevante periode wel degelijk medische hulp had gezocht, maar de Raad oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat appellant arbeidsongeschikt was. De Raad concludeerde dat de medische stukken niet aantonen dat de liesklachten van appellant hem in de genoemde periode ongeschikt maakten voor arbeid. De Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank dat appellant geen recht had op ziekengeld, omdat hij niet had aangetoond dat hij in de periode van 29 mei 1997 tot en met 31 juli 1997 niet in staat was om te werken.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en houdt in dat de weigering van het ziekengeld op goede gronden is gebaseerd. De Raad achtte geen termen aanwezig om de kosten van het geding te vergoeden. De uitspraak werd gedaan door mr. M.C. Bruning, met mr. A. van Netten als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 14 december 2005.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/5447 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij brief van 12 november 2002 heeft gedaagde appellant in kennis gesteld van een ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Ziektewet (ZW).
De rechtbank ’s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 20 oktober 2003 (reg.nr. AWB 02/4398 ZW) het tegen het bestreden besluit van 12 november 2002 ingestelde beroep, ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 2 november 2005, waar appellant in persoon is verschenen, vergezeld van de tolk H. Aytas en bijgestaan door mr. De Jonge (voornoemd), en waar gedaagde met kennisgeving niet is verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad neemt als vaststaande aan de feiten die ook de rechtbank in de aangevallen uitspraak als vaststaande heeft aangenomen. De Raad voegt daar het volgende aan toe.
Op 10 juli 1998 heeft appellant zich ziek gemeld aan het loket van het toenmalige GAK Nederland bv en tevens verzocht om uitbetaling van ziekengeld over de periode van 18 februari 1997 tot en met juli 1997. Appellant heeft vervolgens over de periode van 17 februari 1997 tot 21 april 1997 ziekengeld ontvangen vanwege een liesbreukoperatie op 19 februari 1997.
Bij brief van 20 november 2001 is namens appellant (wederom) verzocht om ziekengeld over de periode van 29 mei 1997 tot en met 31 juli 1997. Appellant heeft hierbij verwezen naar een verklaring van zijn toenmalige werkgever Straalbedrijf Tugay bv van 5 september 2001, waarin is vermeld dat appellant zich op 29 mei 1997 bij zijn werk-gever heeft ziek gemeld.
Bij besluit van 12 april 2002 is door gedaagde ziekengeld geweigerd nadat door verzekeringsarts J.F. den Otter was vastgesteld dat er over de periode in geding geen medische bewijsstukken zijn overgelegd aan de hand waarvan is vast te stellen dat er sprake was van ongeschiktheid tot arbeid.
Tijdens de bezwaarprocedure is namens appellant naar voren gebracht dat hij in de periode van 29 mei 1997 tot en met 31 juli 1997, verwijzend naar de medische kaart van zijn huisarts, meerdere keren zijn huisarts heeft bezocht. Tevens heeft appellant gewezen op de bijwerkingen van de medicijnen die hij in die periode gebruikte. Daarnaast heeft appellant een beroep gedaan op een rapport van Instituut Psychosofia van
29 oktober 2002.
Met inachtneming van het rapport van de bezwaarverzekeringsarts J.C. Weegink van
8 november 2002, die de namens appellant overgelegde informatie in zijn besluitvorming heeft betrokken, is bij het bestreden besluit van 12 november 2002 het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 april 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen, waar eiser gelezen dient te worden als appellant:
“Uit de gegevens van de behandelende sector waarnaar eiser verwijst, blijkt geenszins dat eiser in de in geding zijnde periode arbeidsongeschikt was als gevolg van ziekte. De liesbreuk is in februari 1997 geopereerd en er moet vanuit gegaan worden dat eiser wat dit betreft na een ruime herstelperiode van twee maanden na de ontslagdatum (31 februari 1997) weer arbeidsgeschikt is. Problemen met de liezen die in de in geding zijnde periode tot doktersbezoeken of ziekenhuisopnamen hebben geleid blijken immers niet uit de stukken.
Ook uit het overzicht journaal van de huisarts d.d. 29 januari 2002 volgt niet dat eiser in de periode 29 mei 1997 tot en met 31 juli 1997 een aandoening had ten gevolge waarvan hij geen arbeid kon verrichten. De directrice van Instituut Psychosofia wijst op de doktersbezoeken van 15 mei 1997 en 2 juni 1997 voor een huidproblematiek en van 9 juli 1997 voor obstipatie, maar uit niets kan volgen dat eiser tengevolge van zijn huidproblematiek of de obstipatie niet geschikt was voor het verrichten van zijn arbeid. Eiser had deze problemen als vanaf oktober 1996 en kon toen nog wel werken.”
Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat appellant in de in geding zijnde periode wel degelijk een arts heeft geraadpleegd vanwege zijn liesklachten. Volgens de informatie van de chirurg heeft appellant op 19 februari 1997 een gebruikelijke liesbreukoperatie ondergaan en is hij door de chirurg in juli 1998 weer gezien vanwege aanhoudende klachten aan zijn liezen. Uit deze informatie volgt volgens appellant niet automatisch dat hij in de tussenliggende periode niet vanwege liesklachten door een arts is gezien. Volgens appellant laat de medische kaart van de huisarts zien dat hij in de in geding zijnde periode vijf maal zijn huisarts bezocht. Omdat de genitale klachten van appellant eveneens aan de orde waren voorafgaande aan de operatie in februari 1997 en deze klachten weer zijn opgetreden tijdens de in geding zijnde periode, houden zij volgens appellant verband met zijn liesklachten. Als door de verzekeringsarts was gecommuniceerd met de huisarts, had deze volgens appellant zeer waarschijnlijk meer aan kunnen geven wat betreft de liesklachten.
De Raad overweegt als volgt.
Appellant heeft als gevolg van zijn liesoperatie op 19 februari 1997 over de periode van 17 februari tot 21 april 1997 ziekengeld ontvangen. Uit geen van de overgelegde (medische) stukken blijkt volgens de Raad dat deze operatie een langere herstelperiode verlangde dan tot 21 april 1997. Appellant heeft immers na deze herstelperiode, uitgezonderd de perioden dat appellant niet is opgeroepen door zijn werkgever, zijn werkzaamheden weer hervat. Vervolgens heeft hij zich op 29 mei 1997 weer ziek gemeld. Appellant is in de in geding zijnde periode meerdere malen door zijn huisarts gezien vanwege diverse klachten. De Raad merkt op dat naast het feit dat het huisartsenjournaal geen liesbreukklachten in die periode vermeldt, de huisarts ook niet eerder dan eind juni 1998 aanleiding heeft gezien om appellant te verwijzen naar een chirurg in verband met deze klachten. Volgens het rapport van Instituut Psychosofia van 29 oktober 2002 en het overzicht journaal van de huisarts, uitprintdatum 29 januari 2002, was er pas eind juni 1998 sprake van door zwaar lichamelijk werk weer toenemende pijnklachten aan de rechter lies en is op 7 juli 1998 na een spoedaanvraag door de huisarts vervolgens door chirurg Van Leeuwen links en rechts een liesbreuk waargenomen.
Uit het voorgaande volgt dat de Raad zich verenigt met het oordeel van de rechtbank en de hiervoor aangehaalde overwegingen onderschrijft. De Raad is van oordeel dat appellant het onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de liesklachten en de overige door hem bij zijn huisarts aangegeven klachten hem in de periode van 29 mei 1997 tot en met 31 juli 1997 ongeschikt hebben gemaakt voor zijn arbeid ingevolge artikel 19 van de ZW had hij gedurende deze periode geen recht op ziekengeld.
Vorenstaande betekent dat de rechtbank het bestreden besluit op goede gronden in stand heeft gelaten. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.C. Bruning in tegenwoordigheid van mr. A. van Netten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 december 2005.
(get.) M.C. Bruning.
(get.) A. van Netten.