[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. J.A. de Jonge, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 18 februari 2004, reg.nrs. 03/6275 NABW, 03/6276 NABW en 04/327 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 25 oktober 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. De Jonge, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door F.H.W. Fris, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
Appellant heeft op 16 juli 2003 een aanvraag ingediend om uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande met ingang van 1 juli 2003.
Bij besluit van 30 september 2003 heeft gedaagde de aanvraag afgewezen.
Bij besluit van 9 december 2003 heeft gedaagde het namens appellant tegen het besluit van 30 september 2003 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Gedaagde heeft daarbij het standpunt ingenomen dat appellant over voldoende middelen van bestaan beschikt in de vorm van een toelage ingevolge de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf) om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank - voorzover van belang - het beroep tegen het besluit van 9 december 2003, voorzover betrekking hebbende op de periode vanaf 1 oktober 2003, gegrond verklaard, dat besluit in zoverre vernietigd, doch de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van dat besluit in stand gelaten en het beroep voor het overige ongegrond verklaard, met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten.
Appellant is van de aangevallen uitspraak in hoger beroep gekomen, voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 9 december 2003 in stand zijn gelaten en het beroep tegen dat besluit voor het overige ongegrond is verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt allereerst - ambtshalve - vast dat de voorzieningenrechter van de rechtbank het besluit van 9 december 2003 heeft beoordeeld voorzover betrekking hebbende op de periode van 16 juli 2003 tot 1 oktober 2003 en voorzover betrekking hebbende op de periode vanaf 1 oktober 2003. De Raad heeft al vaker geoordeeld (zie onder meer de uitspraak van 19 oktober 2004, LJN AR4964) dat in gevallen als het onderhavige het te beoordelen tijdvak in beginsel is de periode vanaf de datum van de aanvraag tot de datum van het primaire besluit. Nu appellant bijstand heeft verzocht vanaf 1 juli 2003, loopt de periode in geding van 1 juli 2003 tot 30 september 2003. De voorzieningenrechter heeft dit niet onderkend.
De Raad merkt voorts op dat het besluit van 9 december 2003 niet ziet op de periode na 30 september 2003. Door niettemin ook het recht van appellant op bijstand vanaf die datum te beoordelen, is de rechtbank buiten de omvang van het geding getreden.
De Raad is dan ook van oordeel dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, wegens strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking komt.
Met betrekking tot het geding ten gronde overweegt de Raad als volgt.
Ter zitting heeft gemachtigde van gedaagde te kennen gegeven dat het besluit van 9 december 2003 niet langer wordt gehandhaafd, voorzover de afwijzing is gestoeld op de grond dat appellant over voldoende middelen beschikt in de vorm van een toelage ingevolge de Wsf. Namens gedaagde is aangevoerd dat de afwijzing dient te worden gebaseerd op de grond dat appellant met betrekking tot zijn woonsituatie, zijn werkzaamheden en zijn inkomsten de op hem rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen als gevolg waarvan het recht op bijstand in het hier te beoordelen tijdvak niet is vast te stellen.
Hieruit volgt dat het beroep gegrond moet worden verklaard en dat het besluit van 9 december 2003 dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Met betrekking tot de vervolgens te beantwoorden vraag of de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand kunnen worden gelaten, overweegt de Raad het volgende.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient naar vaste rechtspraak te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
Appellant heeft onder overlegging van een huurcontract bij zijn aanvraag van 16 juli 2003 opgegeven woonachtig te zijn op het adres [adres] 19D te Amsterdam. Op het aanvraagformulier heeft hij aangekruist te beschikken over een zelfstandige wasgelegenheid en toilet. Uit het naar aanleiding van die aanvraag verrichte onderzoek kwam naar voren dat in de gemeentelijke basisadministratie op het door appellant opgegeven adres tevens twee andere personen stonden ingeschreven. Hiermee geconfronteerd deelde appellant mee dat hij alleen woonde op nummer 19D. Op 26 januari 2004 is door twee medewerkers, werkzaam bij de gemeentelijke sociale dienst, bij appellant een huisbezoek afgelegd. Tijdens dat bezoek deelde appellant mee dat het pand [adres] 19 onderverdeeld is in de nummers A tot en met E en dat in tegenstelling tot zijn eerdere verklaring hij al sedert begin 2003 feitelijk niet meer woonachtig was op nummer 19D, doch in de woning op nummer 19E. Deze woning, een zolderruimte, beschikt niet over eigen sanitair; volgens zijn mededeling deelt appellant het gebruik van sanitair met anderen. Verder is tijdens het huisbezoek slechts een geringe hoeveelheid kleding en geen administratie van appellant aangetroffen.
Tussen partijen is niet (meer) in geschil dat ten tijde in geding appellant niet woonachtig was op het door hem bij de aanvraag opgegeven adres [adres] 19D te Amsterdam. Gelet op de onderzoeksbevindingen is de Raad van oordeel dat gedaagde zich voorts terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten tijde hier van belang woonachtig was op het adres [adres] 19E te Amsterdam.
Naar het oordeel van de Raad is de verklaring die appellant met betrekking tot voornoemde onderzoeksbevindingen heeft afgelegd ontoereikend. De enkele, niet nader onderbouwde stelling van appellant dat hij zich eerst in 2004 kon laten overschrijven in de gemeentelijke basisadministratie van nummer 19D naar nummer 19E komt de Raad ongeloofwaardig voor. De Raad merkt daarbij op dat met die stelling niet is verklaard waarom appellant aan gedaagde een onjuiste opgave heeft gedaan van zijn woonadres. Voorts heeft de Raad geen reden te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen tijdens het afgelegde huisbezoek. Ook heeft appellant nagelaten met concrete en verifieerbare gegevens aan te tonen dat hij ten tijde hier van belang woonachtig was op het adres [adres] 19E te Amsterdam of anderszins feiten aan te dragen die op enigerlei wijze zijn bewoning van dat adres bevestigen.
Voorts staat vast dat appellant geen opgave aan gedaagde heeft gedaan van het via zijn BV op 22 juli 2003 ontvangen bedrag van € 416,50 voor door hem verrichte werkzaamheden, terwijl hij evenmin melding heeft gemaakt van zijn in augustus 2003 aangevangen werkzaamheden in het kader van een kunstproject.
Het voorgaande leidt ook de Raad tot de conclusie dat appellant onjuiste dan wel onvolledige gegevens heeft verstrekt omtrent zijn woonadres, zijn werkzaamheden en zijn inkomsten. Daarmee is hij tekort geschoten in de nakoming van de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting. De Raad is voorts van oordeel dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of, en, zo ja, in welke mate appellant ten tijde hier van belang verkeerde in omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw.
Gezien het vorenstaande heeft gedaagde de aanvraag terecht afgewezen. De Raad ziet daarin aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 19 december 2003;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 102,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. C. van Viegen als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. W.I. Degeling als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 december 2005.