[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. Ontstaan en loop van het geding
Namens appellant heeft zijn vader en gemachtigde J.R. van Gelder hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 november 2003, reg.nr. 02/2525 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 25 oktober 2005, waar voor appellant is verschenen J.R. van Gelder en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door F.H.W. Fris, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Naar aanleiding van de aanvraag om een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) heeft gedaagde bij brief van 21 december 2000 aan appellant bericht dat hem voorlopig bijstand naar de norm voor een alleenstaande is toegekend van
27 november 2000 tot en met 26 februari 2001 in afwachting van de resultaten van het onderzoek naar zijn eventuele aanspraken op bijstand in de vorm van een geldlening onder verband van hypotheek, omdat hij (mede-)eigenaar van een woning is. Daarbij is medegedeeld dat voor het afhandelen van zijn aanvraag zijn medewerking nodig en verplicht is en dat indien hij niet meewerkt, het risico bestaat dat hij de verleende bijstand moet terugbetalen.
Bij besluit van 23 maart 2001 heeft gedaagde de aanvraag om bijstand afgewezen op de grond dat appellant de gevraagde gegevens omtrent de woning en de daarop rustende hypotheek niet heeft overgelegd. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 10 juli 2001 heeft gedaagde de voorlopig verleende bijstand tot een bedrag van f 4.626,28 van appellant teruggevorderd.
Het daartegen gerichte bezwaar van appellant heeft gedaagde bij besluit van
23 april 2002 niet-ontvankelijk verklaard. Appellant heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Hangende deze beroepsprocedure heeft gedaagde geoordeeld dat hij het bezwaarschrift ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard en heeft hij dit alsnog in behandeling genomen om inhoudelijk op het bezwaar te kunnen beslissen.
Bij besluit van 10 december 2002 heeft gedaagde het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en het besluit van 10 juli 2001 gehandhaafd, een en ander op grond van de artikelen 69, derde lid, en 81, eerste lid, van de Abw.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 23 april 2002 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 10 december 2002 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd, omdat dit had moeten worden gebaseerd op artikel 80 van de Abw en derhalve op een onjuiste wettelijke grondslag berust, maar de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten.
Appellant heeft de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad is allereerst met de rechtbank van oordeel dat het beroep tegen het besluit van 23 april 2002 niet-ontvankelijk is, omdat appellant geen belang meer heeft bij een inhoudelijk oordeel over dit besluit nu daarvoor hangende de procedure bij de rechtbank een ander besluit in de plaats is gesteld, te weten het inhoudelijke besluit op bezwaar van 10 december 2002.
Met betrekking tot het oordeel van de rechtbank over dit besluit overweegt de Raad als volgt.
Nu geen rechtsmiddelen zijn aangewend tegen het besluit van 23 maart 2001 tot afwijzing van zijn aanvraag om een bijstandsuitkering, staat rechtens vast dat appellant geen recht op bijstand heeft over de periode waarin aan hem, hangende de behandeling van de aanvraag, bij wijze van voorschot op basis van artikel 74 van de Abw bijstand is verleend, te weten de periode van 27 november 2000 tot en met 26 februari 2001. Gedaagde was op grond van artikel 80 van de Abw gehouden dit voorschot van appellant terug te vorderen. Aan de stelling van appellant dat gedaagde niet tot terugvordering mag overgaan, omdat hij eigenlijk wel recht op een bijstandsuitkering heeft, gaat de Raad voorbij aangezien het besluit tot afwijzing van zijn aanvraag om bijstand in rechte onaantastbaar is geworden.
Hetgeen appellant heeft aangevoerd inzake zijn vermeende recht op een bijstands-uitkering en de (mede-)eigendom van de woning, kan niet worden aangemerkt als een dringende reden als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn om van terugvordering af te zien. Ook hetgeen appellant heeft aangevoerd omtrent zijn financiële situatie levert geen dergelijke dringende reden op. In dit verband wijst de Raad erop dat de terugvordering dient te geschieden op een zodanige wijze dat appellant blijft beschikken over een inkomen gelijk aan de beslagvrije voet als bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Gelet op het voorgaande dient de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, te worden bevestigd.
De Raad ziet tenslotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. C. van Viegen als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. W.I. Degeling als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 december 2005.