[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Laarbeek, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 30 augustus 2004, nr. AWB 04/1428 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 17 november 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door M.K.L.M. van den Waardenburg, verbonden aan het Sociaal Administratie en Advies Centrum te Helmond. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door M.L.M. van Heijnsbergen en H.T.M. van Beek, beiden werkzaam bij de gemeente Laarbeek.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellante is, na gedurende twee periodes als uitzendkracht werkzaamheden te hebben verricht als telefoniste/receptioniste ten behoeve van de gemeente Laarbeek, bij besluit van 14 november 2001 met ingang van 1 december 2001 door gedaagde tijdelijk aangesteld als telefoniste/receptioniste voor de periode tot 1 juni 2003. Deze tijdelijke aanstelling is vervolgens verlengd tot en met 31 december 2003.
1.2. Bij brief van 17 december 2003 heeft gedaagde aan appellante bevestigd dat haar tijdelijke aanstelling van rechtswege eindigt met ingang van 1 januari 2004.
Gedaagde heeft het besluit om appellantes aanstelling na 1 januari 2004 niet op enigerlei wijze voort te zetten na bezwaar gehandhaafd bij het in geding zijnde besluit van 6 april 2004.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen laatstgenoemd besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat de per 1 januari 1999 ingevoerde Wet Flexibiliteit en Zekerheid en met name artikel 7:668a, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW), op grond van artikel 7:615 van het BW, niet van toepassing is en dat voor de rechtspositie van appellante slechts bepalend is hetgeen in de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling/Uitwerkings-overeenkomst (CAR/Uwo) is bepaald ten aanzien van tijdelijke en vaste aanstellingen. Voorts heeft de rechtbank de weigering van gedaagde om de aanstelling van appellante na 1 januari 2004 voort te zetten niet in strijd geacht met de CAR/Uwo of met enige regel van geschreven of ongeschreven recht of algemeen rechtsbeginsel en heeft zij geoordeeld dat het bestreden besluit de terughoudende rechterlijke toetsing kan doorstaan.
3. Namens appellante is in hoger beroep de grief met betrekking tot het oordeel van de rechtbank omtrent de niet-toepasselijkheid van de Wet Flexibiliteit en Zekerheid, ter zitting niet langer gehandhaafd. Ook bestrijdt appellante niet langer dat gedaagde de bepalingen van de CAR/Uwo op zichzelf op juiste wijze heeft toegepast. Appellante meent echter dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven wegens strijd met het vertrouwensbeginsel. Zij heeft namelijk in de periode waarin zij voor de gemeente Laarbeek heeft gewerkt meerdere malen te horen gekregen dat ze te zijner tijd wel in aanmerking zou komen voor een vaste aanstelling en om die reden heeft zij aanbiedingen voor betrekkingen elders afgeslagen. Zij heeft steeds positieve beoordelingen gekregen en dacht er daarom op te kunnen vertrouwen dat zij, gezien de aanstaande oplevering van het nieuwe gemeentehuis, een vaste aanstelling zou krijgen.
3.1. Namens gedaagde is aangevoerd dat er na het ontstaan van de gemeente Laarbeek door samenvoeging van drie gemeentes aanvankelijk sprake was van dislocaties, als gevolg waarvan er meer receptionistes/telefonistes nodig waren. Omdat gedaagde bij de ingebruikneming van het nieuwe gemeentehuis de functie van receptioniste/telefoniste anders wilde inrichten heeft gedaagde appellante tijdelijk aangesteld om te zijner tijd zijn handen ten aanzien van de inrichting en invulling van die functie vrij te houden. Tot de ingebruikneming van het nieuwe gemeentehuis heeft gedaagde de werkzaamheden van appellante intern opgevangen.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Volgens vaste jurisprudentie vloeit uit de omstandigheid dat een ambtenaar in tijdelijke dienst voor bepaalde tijd is aangesteld voort dat het bestuursorgaan niet gehouden is die aanstelling na afloop van de gestelde termijn te verlengen of om te zetten in een vaste aanstelling, tenzij er een verplichting bestaat tot voortzetting van het dienstverband, dan wel het niet verlengen in strijd zou komen met enige regel van ongeschreven recht.
4.2. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat niet gebleken is dat aan appellante toezeggingen zijn gedaan die gedaagde had dienen te honoreren. Gezien de terug-houdende toetsing die de Raad toekomt ziet de Raad in hetgeen namens appellante is aangevoerd, geen grond te oordelen dat gedaagde op de aangevoerde gronden geen gebruik heeft mogen maken van zijn bevoegdheid de tijdelijke aanstelling van appellante voor bepaalde tijd tot 31 december 2003 niet te verlengen of om te zetten in een vaste aanstelling.
4. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 december 2005.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.