[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is door mr. G.B.A. Bol, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Roermond op 27 juli 2004, nr. 04/212 WW, tussen partijen gegeven uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft appellant bij brief van 15 augustus 2005 nog nadere gegevens verstrekt.
Het geding is behandeld ter zitting van 26 oktober 2005, waar appellant - zoals tevoren bericht - niet is verschenen, terwijl gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door W.J.M.H. Lagerwaard, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
Appellant werkte sinds 27 januari 2003 in de functie van buitenland chauffeur bij [werkgever] (hierna: de werkgever) op basis van een arbeidsovereenkomst voor de duur van 12 maanden met een overeengekomen proeftijd van twee maanden. Op 14 maart 2003 is appellant door zijn werkgever met ingang van die datum binnen de proeftijd ontslagen, omdat hij in strijd met de bedrijfsinstructies op eigen initiatief een volle container heeft afgekoppeld buiten het bedrijventerrein van de Nebim te Venlo in plaats van op het terrein en deze niet heeft voorzien van een door de werkgever aan hem ter beschikking gesteld speciaal vervaardigd slot ter voorkoming van diefstal.
Appellant heeft op 19 maart 2002 bij gedaagde een aanvraag om toekenning van een uitkering ingevolge de WW ingediend. Bij besluit van 1 april 2003 heeft gedaagde de uitkering met ingang van 14 maart 2003 blijvend geheel geweigerd op de grond dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden en er geen feiten of omstandigheden zijn aan te wijzen die in de situatie van appellant tot verminderde verwijtbaarheid leiden. Daartoe is overwogen dat appellant zich bij zijn werkgever zo heeft gedragen dat hij behoorde te weten of kon weten dat ontslag zou volgen. Bij het op bezwaar gegeven besluit van 20 januari 2004 (het bestreden besluit) heeft gedaagde zijn standpunt gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden, nu hij in strijd met de bedrijfsvoorschriften, die hij kende dan wel diende te kennen, in de nacht van 7 op 8 maart 2003 een volle container buiten een afgesloten bedrijventerrein onbewaakt heeft achtergelaten. Van appellant had naar het oordeel van de rechtbank verwacht mogen worden dat hij voldoende te achten voorzorgsmaatregelen zou treffen voor het geval dat hij op een zodanig laat tijdstip op het bedrijventerrein zou aankomen dat het afgesloten zou zijn. Nu hij een en ander heeft nagelaten heeft appellant het risico van ontslag en daarmee gepaard gaande werkloosheid volgens de rechtbank aan zichzelf te wijten, te meer daar hij nog in de proeftijd verkeerde. Voorts heeft de rechtbank geen argumenten gezien op grond waarvan gesteld zou moeten worden dat de gedragingen appellant niet in overwegende mate kunnen worden verweten.
Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden onder herhaling van de gronden die hij in bezwaar en vervolgens in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd en die er op neer komen dat hij gelet op de omstandigheden van het geval niet verwijtbaar werkloos geacht kan worden. Voorts heeft hij verwezen naar het door hem in hoger beroep overgelegde vonnis van de kantonrechter van 18 december 2003, waarin deze heeft geoordeeld dat het aan appellant gemaakte verwijt - voor zover dit al in rechte komt vast te staan - niet zodanig ernstig is dat dit een dringende reden voor ontslag oplevert.
De Raad overweegt het volgende.
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank terecht het standpunt van gedaagde heeft onderschreven dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW en of in verband hiermee de uitkering terecht blijvend geheel is geweigerd.
Op basis van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting beantwoordt de Raad deze vraag ontkennend. Niet betwist is dat appellant, die door zijn werkgever zelf niet in het bezit was gesteld van een sleutel van de poort van het bedrijventerrein, in de avond/nacht van 7 op 8 maart 2003, alvorens toen hij om 04.00 uur op het bedrijventerrein aankwam, telefonisch aan een collega heeft gevraagd om de poort te openen en dat deze collega daaraan geen medewerking heeft verleend. Nu appellant evenmin beschikte over een door zijn werkgever opgestelde lijst met sleuteladressen noch anderszins instructies voorhanden waren hoe te handelen indien de poort van het bedrijventerrein gesloten was, heeft appellant door het aanbrengen van het door zijn werkgever beschikbaar gestelde speciaal vervaardigde slot op de container de op dat moment alle mogelijke voorzorgsmaatregelen genomen om diefstal te voorkomen. Met betrekking tot het gestelde dat de werkgever die nacht aan appellant een sms-bericht zou hebben gestuurd, waarin stond vermeld dat hij contact kon opnemen met de heer [G.], bestaat geen duidelijkheid nu appellant stelt dit bericht niet te hebben ontvangen en de genoemde heer [G.] hem onbekend voorkomt. Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde naar de genoemde omstandigheden onvoldoende onderzoek ingesteld. Daarmee is dan ook niet komen vast te staan dat appellant redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat zijn gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. In dit verband merkt de Raad bovendien nog op dat door gedaagde ter zitting is aangegeven dat het vonnis van de kantonrechter bij de besluitvorming een rol zou hebben gespeeld, indien dat vonnis eerder zou zijn overgelegd.
De Raad ziet in het vorenstaande aanleiding het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te vernietigen. Ook de aangevallen uitspraak, waarbij dit besluit in stand is gelaten, dient te worden vernietigd.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant, bestaande uit kosten voor rechtsbijstand in beroep € 322,-- en in hoger beroep € 322,--, in totaal derhalve € 644,--.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde opnieuw op het bezwaar van appellant beslist met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de kosten van appellant ten bedrage van € 644,-- te voldoen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 133,-- (€ 31,-- + € 102,--) aan hem vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 december 2005.