[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. B.J.M. de Leest, advocaat te Utrecht, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Utrecht, onder de nrs. SBR 03/1041 en SBR 03/1042, op 25 mei 2004 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 9 november 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door bovengenoemde gemachtigde en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door M. Florijn, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een meer uitgebreide weergave van de relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hier volstaat de Raad met het volgende.
2.1. Appellante heeft op 15 april 1996 bij gedaagde een aanvraag ingediend tot het ontvangen van WW-uitkering. Op deze aanvraag heeft zij aangegeven naast haar (voormalige) werk als administratief medewerkster bij de Rabobank twee uur per week als zelfstandige (acupuncturiste) werkzaam te zijn; tevens is op de aanvraag vermeld dat appellante eenmaal per maand op de vrijdag een cursus volgde. Na een intake-gesprek, waarin zij voormelde mededelingen heeft bevestigd, heeft gedaagde aan appellante bij besluit van 13 mei 1996 bericht dat haar per 1 april 1996 een (loongerelateerde) uitkering krachtens de WW wordt toegekend berekend naar een arbeidsurenverlies van 21,60 per week. Tevens heeft gedaagde appellante medegedeeld dat, omdat zij al enige tijd als zelfstandige werkzaam was, rekening zal worden gehouden met twee vrij te laten uren per week. Op de nadien ingeleverde werkbriefjes heeft appellante - onder meer - steeds aangegeven enkele uren per week werkzaam te zijn als zelfstandige. Voor zover sprake was van een blijvende toename van de aldus opgegeven uren heeft gedaagde een dienovereenkomstige korting op haar uitkering toegepast.
2.2. Uit een bestandsvergelijking tussen gegevens van gedaagde en de belastingdienst is gedaagde gebleken dat appellante in elk geval over de jaren 1996 tot en met 1999 een zogenoemde zelfstandigenaftrek had ontvangen (waarvoor als voorwaarde geldt dat de betrokkene minimaal 1225 uur per jaar als zelfstandige activiteiten ontplooit). Vervolgens is een frauderapport opgesteld door een opsporingsfunctionaris van de opsporingsdienst regio West van Uwv/GAK, gedateerd 2 mei 2002, waaruit blijkt dat appellante (aanzienlijk) meer uren als zelfstandige werkzaam was geweest dan zij op de werkbriefjes had vermeld. Uit het bij dit rapport gevoegde overzicht van de opgegeven en de feitelijk gewerkte uren, blijkt dat laatst bedoeld aantal uren al per april 1996 ongeveer 23,56 per week bedroeg.
2.3. Bij besluit van 18 december 2002 (hierna: het herzieningsbesluit) heeft gedaagde appellante bericht, dat zij vanaf 1 april 1996 tot 9 januari 2000 WW-uitkering heeft ontvangen en dat zij heeft verzuimd gedaagde volledig in te lichten over de daadwerkelijke omvang van de hiervoor bedoelde werkzaamheden. Achteraf moet worden vastgesteld dat appellante geen recht had op een “volledige” uitkering. Het besluit van 13 mei 1996 om appellante een volledige WW-uitkering toe te kennen wordt derhalve met terugwerkende kracht per 1 april 1996 herzien. Dringende redenen om van herziening af te zien acht gedaagde niet aanwezig. Bij besluit van dezelfde datum (hierna: het terugvorderingsbesluit) heeft gedaagde aan appellante bericht, dat zij niet heeft voldaan aan de op haar rustende mededelingsverplichting. In verband hiermee wordt de ten onrechte aan haar verstrekte WW-uitkering over de periode van 1 augustus 1996 tot en met 2 januari 2000 tot een bedrag van € 30.679,69 van haar teruggevorderd.
2.4. Bij schrijven van 24 januari 2003 heeft appellante aan gedaagde bericht dat bezwaar op nader aan te voeren gronden wordt gemaakt “tegen bijgaande beschikking van UWV GAK dd. 18 december 2002 (zie bijlage 1)”. Bij dit schrijven is uitsluitend het terugvorderingsbesluit gevoegd. De aanvullende gronden zijn op 20 februari 2003 ingediend. Gedaagde heeft - kennelijk van opvatting zijnde dat het bezwaar was gericht tegen beide besluiten van 18 december 2002 - het bezwaar gericht tegen het herzieningsbesluit bij besluit van 21 maart 2003 (hierna: het bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Bij besluit van dezelfde datum (hierna: het bestreden besluit 2) heeft gedaagde het bezwaar tegen het terugvorderingsbesluit eveneens ongegrond verklaard.
2.5. Appellante heeft beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten 1 en 2.
3. De rechtbank heeft beide beroepen ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank - samengevat - overwogen, dat appellante weliswaar heeft gesteld begrepen te hebben dat zij alleen betaalde werkzaamheden op de werkbriefjes behoefde te vermelden, maar dat de informatiefolder, die haar bij de aanvang van de uitkering was uitgereikt, duidelijk vermeldt dat het niet uitmaakt of voor werkzaamheden beloning wordt ontvangen, terwijl het werkbriefje vermeldt, dat indien voor werkzaamheden geen enkele beloning wordt ontvangen, in de desbetreffende kolom “gratis” moet worden ingevuld. Appellante had dus kunnen weten of begrijpen dat zij ook de (nog) niet productieve uren moest opgeven. De stelling dat haar bij het intakegesprek zou zijn gezegd, dat zij enkel de betaalde uren behoefde te verantwoorden, mist volgens de rechtbank, feitelijke onderbouwing. Nu niet in geschil is dat de betaalde en niet-betaalde werkzaamheden samen per week 23,56 uur betroffen en appellante de mededelingsplicht terzake niet is nagekomen, heeft gedaagde met recht het standpunt ingenomen, dat zij de hoedanigheid van werknemer over de desbetreffende uren heeft verloren en heeft gedaagde met recht het toekenningsbesluit - deels - herzien met terugwerkende kracht. Daarvan uitgaande was gedaagde volgens de desbetreffende bepalingen verplicht om tot terugvordering over te gaan.
4. In hoger beroep heeft appellante onder meer herhaald, dat zij bij het intakegesprek onjuist is voorgelicht over de opgaveverplichting en dat de WW-folder en het werkbriefje verwarring konden scheppen omtrent de vraag welke werkzaamheden precies moesten worden opgegeven. Tevens heeft zij aangevoerd, dat zij op sommige werkbriefjes heeft medegedeeld, dat zij bezig was met het uitbreiden van de eigen praktijk, dat zij advertenties plaatste en folders verspreidde, welke opmerkingen voor gedaagde aanleiding hadden moeten geven om haar om nadere informatie te vragen hetgeen gedaagde heeft nagelaten.
5. De Raad oordeelt ambtshalve als volgt met betrekking tot bestreden besluit 1.
5.1. Zoals namens appellante ter zitting is bevestigd is tijdig bezwaar gemaakt tegen het terugvorderingsbesluit, maar is niet binnen de in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genoemde termijn ook bezwaar aangetekend tegen het besluit tot herziening van het besluit tot toekenning van de uitkering. Voor zover in het aanvullend bezwaarschrift tegen het terugvorderingsbesluit van 18 december 2002 ook een bezwaar gelezen kan worden tegen het herzieningsbesluit, is dit buiten de termijn van artikel 6:7 Awb ingediend. Hetgeen de gemachtigde van appellante heeft aangevoerd ter ondersteuning van diens stelling, dat artikel 6:11 van de Awb hier toepassing zou kunnen vinden - grote werkdruk, het net veranderd zijn van kantoor en het ontbreken van goed zicht op de verschillende ten aanzien van appellante gegeven besluiten - acht de Raad zeker nu het hier een professionele rechtshulpverlener betreft niet voldoende zwaarwegend om van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in de laatst genoemde bepaling te kunnen spreken.
5.2. Het voorgaande betekent, dat gedaagde ten onrechte het bezwaar tegen het besluit tot herziening ongegrond heeft verklaard en dat de rechtbank evenzeer ten onrechte het hiertegen gerichte beroep ongegrond heeft verklaard. De Raad zal de aangevallen uitspraak, voor zover betrekking hebbend op de herziening van de uitkering, vernietigen en, doende wat de rechtbank had behoren te doen, het bestreden besluit 1 in zoverre vernietigen en met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, bepalen dat het bezwaar tegen het besluit van 18 december 2002 (het herzieningsbesluit) niet-ontvankelijk wordt verklaard.
5.3. Het voorgaande brengt mee dat gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Awb moet worden veroordeeld in de proceskosten van appellante, bestaande uit de kosten van rechtsbijstand, te begroten op € 644,-- in eerste aanleg en € 644,-- in hoger beroep, in totaal € 1288,--.
6. Met betrekking tot de houdbaarheid van bestreden besluit 2 oordeelt de Raad als volgt.
6.1. Nu moet worden vastgesteld, dat het besluit tot gedeeltelijke herziening van de uitkering in rechte onaantastbaar is geworden, staat daarmee tevens vast dat appellante over de hiervoor genoemde periode ten onrechte c.q teveel uitkering heeft ontvangen. Ingevolge de per 1 augustus 1996 geldende wettelijke bepalingen is gedaagde in deze situatie verplicht om tot terugvordering over te gaan.
6.2. Appellante heeft geen (zelfstandige) grieven tegen de hoogte van het bedrag van de terugvordering aangevoerd.
6.3. Dringende redenen om van terugvordering af te zien zijn gesteld noch gebleken. De Raad komt dan ook tot de conclusie dat bestreden besluit 2 terecht door de rechtbank in stand is gelaten.
6.4. De aangevallen uitspraak dient dan ook voor het overige te worden bevestigd.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond en vernietigt het bestreden besluit 1;
Verklaart het bezwaar tegen het herzieningsbesluit van 18 december 2002 niet-ontvankelijk;
Bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit 1;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het door haar in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 133,--
(€ 31,-- en € 102,-) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 21 december 2005.