04/3225 WW
04/3412 WW
04/3413 WW
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Haarlem op 22 april 2004, onder nrs. Awb 02/204 WW, 02/662 WW en 02/691 WW, tussen partijen gegeven uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en op verzoek van de Raad een stuk ingezonden.
Appellant heeft hierop bij brieven van 15 en 17 september 2004 en 14 januari 2005 gereageerd.
Vervolgens heeft gedaagde bij brief van 26 januari 2005 een nader medisch rapport ingezonden, waarop appellant bij brief van 31 januari 2005 heeft gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van 9 november 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. A.M. Truijens, advocaat te Haarlem, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. B.M. Kleijs, werkzaam bij het Uwv.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
Appellant heeft vanaf 5 december 1995 tot en met 15 april 1998 een uitkering ingevolge de WW ontvangen. Naar aanleiding van een anonieme tip inzake uitkeringsfraude is een onderzoek ingesteld door opsporingsambtenaren van de Opsporingsdienst regio Noord-West van Gak Nederland BV. Op grond van de resultaten van dat onderzoek, zoals neergelegd in het rapport werknemersfraude van 20 augustus 1999, heeft gedaagde bij besluit van 19 oktober 2001 aan appellant medegedeeld dat de toegekende WW-uitkering met ingang van 8 januari 1996 wordt herzien omdat hij verzuimd heeft aan gedaagde alles mede te delen wat van belang is voor het recht op, de duur en hoogte van de uitkering omdat geen informatie is verstrekt over het feit dat hij werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht doordat hij in de periode van 8 januari 1996 tot en met 12 april 1998 auto’s heeft gekocht en verkocht en dat is gebleken dat er in zijn situatie geen dringende redenen zijn om hieraan geen gevolgen te verbinden. Bij besluit van 22 oktober 2001 is aan appellant medegedeeld dat de ten onrechte betaalde uitkering over de genoemde periode tot een bedrag van f 1995,02 (€ 905,30) wegens onverschuldigde betaling wordt teruggevorderd en dat voorzover hier van toepassing niet is gebleken dat er dringende redenen zijn om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Bij besluit van 15 november 2001 is aan appellant een boete opgelegd van f 200,-- (€ 90,76) omdat hij zijn verplichting om informatie te verstrekken niet is nagekomen en is hem medegedeeld dat er geen dringende redenen zijn om af te zien van het opleggen van een boete.
Bij besluit op bezwaar van 14 december 2001 (het bestreden besluit 1) zijn de bezwaren tegen het besluit van 19 oktober 2001 ongegrond verklaard. Bij besluit op bezwaar van 20 maart 2002 (het bestreden besluit 2) zijn de bezwaren tegen het besluit van 22 oktober 2001 niet ontvankelijk verklaard. Bij besluit van 19 maart 2003 (het bestreden besluit 3) zijn de bezwaren tegen het besluit van 15 november 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat zij het, gelet op de tijdens het onderzoek verzamelde gegevens, voldoende aannemelijk achtte dat appellant in de periode van 8 januari 1996 tot 12 april 1998 gedurende een sinds december 1994 toegenomen aantal uren per week bezig was met de handel in auto’s. Dat appellant die werkzaamheden eventueel verrichtte vanuit een dwangneurose, gebaseerd op ernstige depressieve klachten, doet er naar het oordeel van de rechtbank niet aan af dat de activiteiten die appellant verrichtte, dienden te worden aangemerkt als werkzaamheden uit hoofde waarvan hij de hoedanigheid van werknemer heeft verloren. Nu appellant die activiteiten niet heeft opgegeven, is gedaagde naar het oordeel van de rechtbank bij besluit 1 terecht tot herziening van de WW-uitkering overgegaan. Met betrekking tot besluit 2 heeft de rechtbank zich achter het standpunt van gedaagde gesteld dat het bezwaarschrift van 14 december 2001 tegen het besluit van 22 oktober 2001 te laat is ingediend en dat gesteld noch gebleken is dat redenen of omstandigheden aanwezig waren die appellant hebben belet tijdig bezwaar in te stellen. Ook dit besluit kan derhalve in rechte stand houden. Met betrekking tot besluit 3 staat volgens de rechtbank vast dat appellant zijn inlichtingenplicht niet of niet behoorlijk is nagekomen en dat hem daarvan een verwijt valt te maken, zodat gedaagde terecht tot oplegging van een boete is overgegaan. De omstandigheid dat er ten aanzien van appellant eventueel sprake was van een dwangneurose betekent naar het oordeel van de rechtbank nog niet dat appellant niet in staat was om opgave te doen dan wel dat niet van hem verwacht kon worden dat hij zijn werkzaamheden aan gedaagde zou opgeven, zodat hierin geen grond wordt gezien om af te zien van het opleggen van een boete of tot matiging daarvan.
In hoger beroep heeft appellant gesteld zich niet met het oordeel van de rechtbank te kunnen verenigen. Onder verwijzing naar het reeds in beroep overgelegde rapport van psychiater M.G. van Overloop is daartoe aangevoerd dat appellant zijn activiteiten nimmer heeft beschouwd als werkzaamheden met een economisch doel maar slechts als een obsessief tijdverdrijf vanuit zijn geestesgesteldheid, die het beste kan worden getypeerd als een obsessieve hobby of een soort tic of een manische bezigheid. Van overtreding van de informatieplicht is in zijn visie dan ook geen sprak omdat hij geen werkzaamheden verrichtte die economische betekenis hebben.
Gedaagde heeft zijn standpunt gehandhaafd onder verwijzing naar het rapport van de bezwaarverzekeringsartsen R.M. Hulst en R.M. de Vink.
De Raad overweegt het volgende.
De vraag of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat besluit 1, waarbij gedaagde de WW-uitkering van appellant heeft herzien, in rechte stand kan houden, beantwoordt de Raad bevestigend en hij stelt zich achter de overwegingen die de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd. Daaraan voegt de Raad het volgende toe.
Op grond van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW eindigt het recht op uitkering voor zover de werknemer zijn hoedanigheid als werknemer verliest. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad, zoals onder andere verwoord in zijn uitspraak van 19 februari 2003, LJN AL1573, RSV 2003, 105 wordt onder werkzaamheden uit hoofde waarvan een werknemer zijn hoedanigheid als werknemer verliest, verstaan arbeid die in het economisch verkeer wordt verricht en waarmee het verkrijgen van enig geldelijk voordeel wordt beoogd of volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen redelijkerwijs kan worden verwacht. Daarbij gaat het niet om de subjectieve opvatting van de betrokkene, maar moeten de objectieve gegevens betreffende de aard van de activiteiten beslissend worden geacht.
In het onderhavige geval staat op grond van de beschikbare gegevens, waaronder het rapport werknemersfraude, voor de Raad genoegzaam vast - en zulks wordt door appellant ook niet ontkend - dat appellant de periode in geding een groot aantal auto’s op zijn naam heeft gehad, welke hij (onder meer) via advertenties kocht en verkocht en dat deze activiteiten ten minste zichzelf bekostigden. Met gedaagde is de Raad van oordeel dat deze activiteiten als werkzaamheden moeten worden aangemerkt waardoor appellant zijn hoedanigheid als werknemer heeft verloren. In de door appellant genoemde omstandigheid dat hij zijn activiteiten zelf niet als werkzaamheden in economische zin beschouwde, maar als een obsessief tijdverdrijf voortgesproten uit zijn geestes-gesteldheid, waartoe hij heeft verwezen naar het omtrent hem uitgebrachte rapport door psychiater Van Overloop, ziet de Raad geen aanleiding tot een andersluidend oordeel te komen. In dit verband sluit de Raad zich aan bij de conclusies uit de rapporten van de bezwaarverzekeringsarts R.M. Hulst, waarin wordt gesteld dat appellant blijkbaar in staat was te handelen, dus werkzaamheden te verrichten, en dat - psychische stoornis of niet - niet valt in te zien waarom hij die werkzaamheden niet had kunnen melden aan gedaagde. Uit het door appellant overgelegde psychiatrisch rapport blijkt niet dat zijn beoordelingsvermogen zodanig is aangetast dat hij niet in redelijkheid had kunnen begrijpen dat hij daartoe gehouden was. Nu appellant van de genoemde werkzaamheden in strijd met artikel 25 van de WW geen melding heeft gemaakt op zijn werkbriefjes, terwijl het hem redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat zij van invloed konden zijn op zijn recht op uitkering, heeft gedaagde terecht tot herziening van de uitkering met ingang van 8 januari 1996 besloten. Mitsdien heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het bestreden besluit 1 in rechte stand kan houden.
Ten aanzien van besluit 2, waarbij gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkering niet-ontvankelijk heeft verklaard, overweegt de Raad het volgende. Vaststaat dat appellant eerst bij brief van 14 december 2001 bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 22 oktober 2001 en dat daarmee de termijn als bedoeld in de artikelen 6:7 en 6:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is overschreden. Ter zitting heeft appellant zich beroepen op verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding vanwege de samenloop van de verschillende procedures ‘waardoor hij door de bomen het bos niet meer zag’. In de aangevoerde omstandigheden ziet de Raad, mede nu het hier gaat om het handelen van een professionele rechtshulpverlener, geen reden om verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb aan te nemen. Dat betekent dat de rechtbank moet worden gevolgd in het oordeel dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden en dat de aangevallen uitspraak, voor zover betrekking hebbend op besluit 2, voor bevestiging in aanmerking komt.
Met betrekking tot besluit 3, waarbij het besluit tot het opleggen van een boete is gehandhaafd, overweegt de Raad het volgende. Nu het besluit tot herziening van de WW-uitkering en het besluit tot terugvordering in rechte stand kunnen houden, staat vast dat appellant zijn inlichtingenplicht jegens gedaagde niet is nagekomen en dat hem daarvan een verwijt kan worden gemaakt, zodat de boete naar het oordeel van de Raad terecht is opgelegd. Van redenen op grond waarvan gedaagde tot het opleggen van de boete had moeten afzien of deze had moeten matigen is ook de Raad niet gebleken. Nu overigens tegen dit onderdeel van de aangevallen uitspraak in hoger beroep geen zelfstandige gronden zijn aangevoerd, moet ook met betrekking tot bestreden besluit 3 het oordeel van de rechtbank worden gevolgd dat het in rechte stand kan houden en dient de aangevallen uitspraak ook op dit onderdeel te worden bevestigd.
Uit de voorgaande bespreking van de drie bestreden besluiten volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak mitsdien voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 december 2005.