de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een op 2 april 2004 door de rechtbank Zwolle, onder nr. AWB 03/1337 WW, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 17 augustus 2005. Naar aanleiding van een brief van
mr. R.E. Spelt, advocaat te Hilversum, van 16 augustus 2005, waarin deze zich als gemachtigde van gedaagde stelt, heeft de Raad besloten om met toepassing van artikel 8:64 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het onderzoek ter zitting te schorsen en te bepalen dat dit onderzoek op een nadere zitting zal worden hervat.
Op 26 oktober 2005 is bij de Raad een een verweerschrift namens gedaagde ontvangen, welke de Raad echter, nu deze binnen de termijn van tien dagen genoemd in artikel 8:58 van de Awb is ingekomen, buiten beschouwing heeft gelaten.
De behandeling ter zitting is hervat op 2 november 2005, waar namens appellant is verschenen mr. A.H. Rebel, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemers-verzekeringen, en waar namens gedaagde mr. A.T. Bakker als vervanger van bovengenoemde gemachtigde, is verschenen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Gedaagde was sedert 1 december 1997 werkzaam bij [naam werkgever], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: de werkgever) in de functie van operator, welke functie in drieploegendienst wordt verricht. Op 14 november 2002 heeft de werkgever zich gewend tot de Regionaal directeur voor de Arbeidsvoorziening (verder: RDA) met het verzoek om een zogenoemde ontslagvergunning ten behoeve van gedaagde. Daarbij heeft de werkgever aangegeven, dat al geruime tijd sprake is van een verstoorde arbeidsrelatie, vooral ten gevolge van het veelvuldig niet controleerbaar zijn tijdens ziekte van gedaagde en diens onberekenbaarheid ten aanzien van ziekte- en verlofmelding; bovendien heeft gedaagde na diens vakantie in augustus 2002 medegedeeld dat hij om persoonlijke redenen alleen nog maar ’s avonds kon werken. Omdat dit in verband met de drieploegendienst tot grote problemen zou leiden, is met hem afgesproken dat hij zorgverlof zou opnemen; echter al na 10 dagen verlof heeft gedaagde zich per 19 september 2002 ziek gemeld, waarna hij wederom niet controleerbaar bleek. Ook na arbeidsgeschiktverklaring door de Arbo-dienst op 1 oktober 2002 heeft gedaagde het werk niet hervat.
Namens gedaagde is tegen het verzoek aan de RDA verweer gevoerd. Nadien heeft de werkgever (kennelijk) besloten geen vervolg te geven aan het zojuist bedoelde verzoek en heeft hij de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst te ontbinden om gewichtige redenen, te weten dat er verschillen van inzicht bestaan tussen werkgever en werknemer omtrent de wijze waarop het werk moet worden uitgevoerd. Na verweer namens gedaagde heeft de kantonrechter de arbeids- overeenkomst bij beschikking van 7 januari 2003 met ingang van dezelfde dag ontbonden onder toekenning van een vergoeding ten laste van de werkgever. Op 13 mei 2003 heeft de werkgever, kennelijk naar aanleiding van een verzoek om informatie van appellant, aan appellant een aantal brieven van de werkgever gericht aan gedaagde gezonden: één brief betreft het jaar 2000, vier betreffen het jaar 2001 en vijf de periode januari tot en met mei 2002; een vijftal andere brieven zijn een vervolg op de ziekmelding per 19 september 2002.
Bij besluit van 19 mei 2003 heeft appellant aan gedaagde bericht dat hem per 3 maart 2003 - welke datum verband houdt met de toepassing van artikel 16, derde lid, van de WW- geen uitkering krachtens de WW toekomt, omdat hij verwijtbaar werkloos wordt geacht, in verband waarmee de uitkering blijvend geheel wordt geweigerd. Gedaagde heeft zich, volgens appellant, door de afspraken omtrent de binnen het bedrijf geldende regels niet na te komen zodanig gedragen dat hij kon dan wel moest begrijpen dat een en ander tot ontslag zou leiden. Appellant acht geen aanknopingspunten aanwezig om verminderde verwijtbaarheid aan te nemen.
Namens gedaagde is in bezwaar met name gewezen op het in de RDA-procedure gevoerde verweer. Daarin heeft hij vooral gewezen op het feit dat zijn vakbond in verschillende brieven de door de werkgever gegeven waarschuwingen heeft weersproken en gesteld dat zijn ziekmeldingen (vaak) door de medische dienst van de werkgever geaccepteerd werden, dat er ten aanzien van het niet controleerbaar zijn wellicht sprake is geweest van misverstanden omdat hij soms niet thuis verbleef, maar op een verpleegadres (bij zijn vriendin), terwijl hij de werkgever wel van dit adres op de hoogte had gesteld. Tevens heeft gedaagde nog gesteld dat hij zich op 8 november 2002, direct nadat hij op de hoogte was van de uitslag van de second opinion tot de werkgever heeft gewend teneinde het werk te hervatten, maar dat hem toen werd medegedeeld dat een ontslag-procedure zou worden gestart.
Bij besluit van 10 september 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van gedaagde ongegrond verklaard. Daarbij is, kort samengevat, gewezen op de vele eerder bedoelde brieven van de werkgever, waarin gedaagde er in duidelijke bewoordingen op wordt geattendeerd dat hij de regels van het bedrijf over onder andere ziekmelding diende na te leven: het had gedaagde juist in verband met deze waarschuwingen duidelijk moeten zijn, dat hij zijn gedrag ten aanzien van het ziek melden, het zich houden aan de controlevoorschriften en het op tijd op het werk komen, diende te wijzigen. Gedaagde heeft door dit na te laten bewerkstelligd dat voor de werkgever op een bepaald moment de maat vol was. Appellant heeft primair artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, in verbinding met artikel 27, eerste lid van die wet aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd.
Namens gedaagde is beroep ingesteld tegen dit besluit.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, met bepalingen omtrent de vergoeding van proceskosten en betaling van griffierecht. Daarbij heeft de rechtbank overwogen, dat appellant heeft nagelaten in te gaan op het namens gedaagde gevoerde uitvoerige verweer in de RDA- procedure. Appellant heeft terzake naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderzoek verricht door na te laten om bijvoorbeeld een toelichting te vragen aan de werkgever. Op grond van de beschikbare gegevens kan, aldus de rechtbank, niet als vaststaand worden aangenomen dat sprake is van verwijtbare werkloosheid. Tevens heeft de rechtbank nog opgemerkt dat de vraag kan rijzen of de in het jaar 2000 aan gedaagde gegeven waarschuwingen hem, gezien het tijdsverloop, nog wel kunnen worden tegengeworpen.
Appellant heeft in hoger beroep, nogmaals, het grote aantal waarschuwingen aan het adres van gedaagde benadrukt, welke gedaagde ertoe hadden moeten nopen om zijn gedrag bij te stellen. Naar zijn mening was er geen aanleiding voor een nader onderzoek bij de werkgever omdat diens brieven voldoende duidelijk waren.
De Raad oordeelt als volgt.
Weliswaar is namens gedaagde het verzoek om een ontslagvergunning gemotiveerd bestreden en is appellant daar niet met zoveel woorden op in gegaan, maar uit de gedingstukken blijkt duidelijk dat door de werkgever in de loop der jaren een aantal brieven is gezonden, waarin gedaagde soms impliciet maar meestal in niet mis te verstane bewoordingen is gewaarschuwd in verband met het zich niet houden aan de in het bedrijf geldende voorschriften omtrent onder andere ziekmelding, het mogelijk maken van controle en het vragen van verlof. Namens gedaagde zijn wel enkele, maar zeker niet al deze waarschuwingen weersproken -daargelaten wat daar van zij-. De waarschuwingen betroffen, anders dan gedaagde suggereert, ook niet uitsluitend het ziek melden en de controle, maar betreffen ook andere voorvallen waardoor de bedrijfsvoering van de werkgever werd belemmerd of belemmerd kon worden. Uit één van de aan gedaagde verzonden brieven blijkt dat de werkgever weliswaar op de hoogte was van diens verpleegadres, maar ook dat gedaagde daar niet (steeds) bereikbaar was. Nader onderzoek bij de werkgever was naar het oordeel van de Raad dan ook niet nodig voor het verkrijgen van de noodzakelijke duidelijkheid omtrent de feiten.
Het voorgaande en met name het gegeven dat gedaagde door de jaren heen telkenmale was gewaarschuwd betekent dat gedaagde had kunnen en moeten begrijpen, dat bij het ontbreken van gedragsverandering een volgend incident het risico van ontslag in zou kunnen houden- hetgeen zich ook heeft gerealiseerd toen bij de werkgever wrevel ontstond omtrent gedaagdes mededeling dat hij alleen nog in de avonden kon werken in verband met de toestand van zijn vrouw (onder de gedingstukken bevinden zich overigens stukken waaruit blijkt dat gedaagde toen al in de ochtenduren voor een andere werkgever werkzaam was) en er vervolgens onduidelijkheid ontstond omtrent diens ziekte.
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking en het inleidend beroep dient ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb omtrent de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. B.M. van Dun en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van
L. Karssenberg als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 december 2005.