E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Enschede, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 31 augustus 2004, reg.nr. 04/40 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 22 november 2005, waar appellant is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. B.J. Eising, werkzaam bij de gemeente Enschede.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant heeft gedaagde op 11 juli 2003 verzocht hem bijzondere bijstand te verlenen voor de kosten van belastingaanslagen wegens te veel ontvangen algemene heffingskorting over de jaren 2002 en 2003. Bij besluit van 16 juli 2003 heeft gedaagde dat verzoek afgewezen.
Bij besluit van 18 november 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 16 juli 2003 gegrond verklaard in die zin, dat alsnog bijzondere bijstand voor genoemde kosten is verleend in de vorm van leenbijstand.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 18 november 2003 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad is allereerst van oordeel dat, gelet op het bepaalde in artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Wet werk en Bijstand, de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte de Wet werk en bijstand van toepassing heeft geacht in plaats van de Algemene bijstandswet (Abw). Uit genoemde bepaling volgt onder meer dat op een bezwaarschrift dat vóór de peildatum, 31 december 2003, is ingediend tegen een door het College op grond van de Abw genomen besluit en waarop op de peildatum nog niet onherroepelijk is beslist, wordt beslist met toepassing van de Abw. Deze situatie doet zich in het geval van appellant voor. Gedaagde heeft derhalve terecht de bepalingen van de Abw van toepassing geacht.
De Raad deelt het standpunt van partijen dat de onderhavige bijstandsverlening de gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast betreft. Daarmee is gegeven dat is voldaan aan de voorwaarde voor toepassing van artikel 24, aanhef en onder d, van de Abw. Op grond van die bepaling was gedaagde dan ook bevoegd om de bijstand in de vorm van een geldlening aan appellant te verstrekken. De Raad staat in dit geding voor beantwoording van de - partijen verdeeld houdende - vraag of gedaagde in dit geval in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
De onderhavige schuld van appellant is ontstaan nadat was gebleken dat appellant en zijn partner over de jaren 2002 en 2003 twee keer algemene heffingskorting hadden ontvangen. Uit het besluit van 18 november 2003 en het daaraan ten grondslag liggende advies van de Commissie bezwaarschriften blijkt dat gedaagde heeft geconcludeerd dat appellant hierover in het kader van de uitbetaling van zijn Ioaw-uitkering vanwege de gemeente Enschede niet op correcte wijze is voorgelicht. De Raad heeft echter onvoldoende aanleiding gevonden voor het oordeel dat de gevolgen hiervan geheel langs de weg van het verlenen van bijzondere bijstand om niet dienden te worden afgedekt. Ook naar het oordeel van de Raad kan er in dit verband niet aan worden voorbijgezien dat appellant in de betreffende jaren ten onrechte een belastingvoordeel heeft genoten. Verlening van bijzondere bijstand om niet zou er in feite op neerkomen dat appellant dit voordeel behoudt. In aanmerking genomen dat appellant destijds zelf heeft gesignaleerd dat hij teveel aan inkomsten ontving, heeft het voorts op zijn weg gelegen hierover - in het bijzonder omtrent het recht op en de (wijze van) betaling van de algemene heffingskorting - ook opheldering te vragen bij de belastingdienst.
De Raad ziet dan ook geen grond om te oordelen dat gedaagde niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn in artikel 24, aanhef en onder d, van de Abw neergelegde bevoegdheid om de onderhavige bijstand in de vorm van een geldlening te verstrekken.
Het voorgaande leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. C. van Viegen, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2006.