[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 16 november 2000 heeft gedaagde de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 14 januari 2001 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Bij besluit van 20 februari 2001, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. E. van den Bogaard, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 4 september 2003, nummer SBR 01/612, op het beroep van appellante tegen het bestreden besluit.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 15 november 2005, waar voor appellante is verschenen mr. Van den Bogaard, voornoemd, en waar gedaagde zich -zoals tevoren was aangekondigd- niet heeft doen vertegenwoordigen.
Appellante was laatstelijk werkzaam als inkoopmedewerkster bij een handelsonderneming in textielgarnituren te Wilnis. Zij is op 19 mei 1999 uitgevallen met schouderklachten. Na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken ontving zij een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
De verzekeringsarts B.C. Bockwinkel heeft vastgesteld dat er sprake is van een frozen shoulder beiderzijds en achtte nadere expertise door een orthopaedisch chirurg noodzakelijk. In een rapport van 14 juli 2000 heeft de orthopaedisch chirurg J.H. Postma, verbonden aan het neuro-orthopaedisch centrum te Bilthoven, als diagnose gesteld: status na een beiderzijds doorgemaakte rotator cufftendinitis/bursitis subacromialis met een periode van waarschijnlijk een heftige ontsteking leidend tot een frozen shouldersituatie. Postma achtte een vooral activerende oefentherapie aangewezen. De verzekeringsarts
F. Dekker heeft vervolgens een belastbaarheidspatroon opgesteld, waarna de arbeidsdeskundige G.J.J.M. Verhaagh-Sieben functies heeft geselecteerd, resulterend in indeling in de in het primaire besluit aangegeven arbeidsongeschiktheidsklasse.
In beroep heeft appellantes gemachtigde aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellante en voorts gewezen op de tegenstrijdige adviezen die appellante heeft ontvangen van enerzijds haar behandelaars, de huisarts K. de Vries en de osteopate A. Toet, en anderzijds de verzekeringsarts en de door hem ingeschakelde deskundige orthopaedisch chirurg. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft de gemachtigde rapportages van de genoemde behandelaars, alsook van de bedrijfsarts dr. F.F. Cox overgelegd.
In de dossierstukken, de overgelegde informatie en het verhandelde ter zitting van
6 maart 2002 heeft de rechtbank aanleiding gevonden om een onafhankelijke deskundige te benoemen. Hierop heeft de orthopaedisch chirurg dr. W.H.J. Derks de rechtbank met een rapport van 21 juli 2002 van verslag en advies gediend. De deskundige heeft aangegeven zich te kunnen verenigen met het oordeel in de rapportages van gedaagdes verzekeringsartsen en in de rapportage van Postma.
Bij aanvullend beroepschrift van 30 oktober 2002 heeft appellantes gemachtigde zijn standpunt herhaald en nog een verklaring van appellantes osteopate, voornoemd, van
11 oktober 2002 ingestuurd.
Op verzoek van de rechtbank heeft dr. Derks op 17 november 2002 hierop gereageerd
Appellantes gemachtigde heeft in een reactie hierop onder verwijzing naar het arrest van het Europese Hof voor de rechten van de mens van 18 maart 1997, JB 1997/112, -kortweg- geklaagd over het feit dat de reactie van dr. Derks niet voldoet aan de daaraan te stellen motiveringseisen. Uit die uitspraak volgt dat een deskundige in zijn eindrapport dient in te gaan op het door de betrokkene gegeven commentaar en/of antwoord moet geven op de door betrokkene gestelde vragen, aldus mr. Van den Bogaard.
De rechtbank Utrecht heeft het beroep ongegrond verklaard.
De rechtbank zag, gelet op de beschikbare medische gegevens, geen aanleiding om verweerders standpunt dat bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van eiseres op de datum in geding in voldoende mate rekening is gehouden met haar beperkingen, onjuist te achten.
Voorts zag de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 14 juni 2000, LJNummer ZB8895, geen aanleiding om te veronderstellen dat in de onderhavige procedure niet is voldaan aan de uit artikel 6 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) voortvloeiende eisen ten aanzien van een eerlijk proces.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
In hoger beroep heeft mr. Van den Bogaard zijn hiervoor weergegeven grief inzake schending van het recht op hoor en wederhoor herhaald.
Desgevraagd heeft hij ter zitting nog aangegeven de in artikel 8:47 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) beschreven procedure, waarbij een deskundige de rechter van advies dient, op zichzelf niet in strijd te achten met het door hem aangevoerde arrest van het Europese Hof, maar dat op basis van dit arrest een inhoudelijke reactie van de deskundige op het standpunt van de onderzochte partij noodzakelijk is en zonodig ook een discussie tussen de deskundige en die partij.
De Raad stelt voorop dat in zijn vaste rechtspraak ligt besloten dat hij het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen.
Dit kan onder meer anders zijn als uit de reactie van die deskundige op een andersluidend oordeel van een door een partij ingeschakelde medicus blijkt dat de deskundige zijn eigen oordeel niet serieus heeft heroverwogen.
De Raad stelt vast dat de brief van mr. Van den Bogaard van 30 oktober 2002, met als bijlage de brief van de behandelend osteopate Toet van 11 oktober 2002, niet een nieuw, gefundeerd medisch commentaar op de bevindingen van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige als bedoeld in de hierboven weergegeven hoofdregel uit
’s-Raads jurisprudentie bevat. De brief bevat de herhaling van een reeds naar voren gebracht standpunt, waarvan de deskundige al kennis heeft genomen en waarmee hij bij het opstellen van zijn rapportage rekening heeft gehouden.
De Raad overweegt dat het feit dat appellantes behandelaars een andere visie hebben op haar gezondheidssituatie en deze nogmaals naar voren brengen de door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige niet noopt een uitvoerig gemotiveerde inhoudelijke reactie te geven.
In de onderhavige situatie ziet de Raad de opgeworpen grief waartoe het geding is beperkt, dat het beginsel van hoor en wederhoor zoals dat is neergelegd in artikel 6 van het EVRM is geschonden, dan ook niet slagen, zodat moet worden beslist zoals hierna in rubriek III is aangegeven.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2006.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.